ECLI:NL:RBNHO:2023:4207

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
9 mei 2023
Zaaknummer
9585301
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake bewijslevering van gewerkte uren in een civiele zaak

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, heeft de kantonrechter op 10 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en gedaagde over de betaling van gewerkte uren. Eiser, vertegenwoordigd door mr. F.W. Huizinga, vorderde betaling voor 129 gewerkte uren, terwijl gedaagde, vertegenwoordigd door mr. P.J. de Booij, slechts 74,5 uur erkende. De zaak volgde op een tussenvonnis van 15 juni 2022, waarin eiser werd opgedragen bewijs te leveren van de gewerkte uren. Eiser heeft drie getuigen gehoord, terwijl gedaagde twee getuigen in contra-enquête heeft laten horen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij de gevorderde 129 uren daadwerkelijk heeft gewerkt. De verklaringen van de getuigen gaven onvoldoende steun aan de stellingen van eiser, en de kantonrechter concludeerde dat gedaagde terecht de 74,5 uren als basis voor betaling hanteerde. Uiteindelijk werd de vordering van eiser tot betaling van € 2.971,65 toegewezen, met inachtneming van de reeds erkende uren en de toepasselijke rente. De proceskosten werden door beide partijen zelf gedragen, en de tegenvordering van gedaagde werd niet verder besproken omdat verrekening had plaatsgevonden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 9585301 / CV EXPL 21-8454
Uitspraakdatum: 10 mei 2023
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser]
wonende te [plaats]
eiser
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. F.W. Huizinga
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde]
gevestigd te [plaats]
gedaagde
verder te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. P.J. de Booij

1.Het verdere procesverloop

1.1.
[eiser] heeft in het kader van het hem bij tussenvonnis van 15 juni 2022 opgedragen bewijs drie getuigen doen horen. [gedaagde] heeft in contra-enquête twee getuigen doen horen. [gedaagde] heeft ten behoeve van het verhoor op 11 januari 2023 nog een schriftelijke verklaring met bijlagen ingediend. De griffier heeft proces-verbaal opgemaakt van wat de getuigen hebben verklaard. Beide partijen hebben hierna nog schriftelijk gereageerd.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De kantonrechter blijft bij wat in het tussenvonnis is overwogen en beslist.
[eiser] is daarbij in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat hij de in totaal 129 uren die in rekening zijn gebracht op de facturen 202000118 van 2 november 2020 (61 uur) en 20200119 van 23 november 2020 (68 uur) aan werkzaamheden voor [gedaagde] heeft verricht en niet slechts 74,5 uur.
2.2.
In het kader van die bewijsopdracht heeft de kantonrechter in het tussenvonnis kort gezegd het volgende overwogen. [gedaagde] heeft aan de hand van de parkeeradministratie een tabel overgelegd, waarin per datum het aantal geparkeerde uren door [eiser] nader is gespecificeerd. Op basis daarvan heeft [gedaagde] het aantal gewerkte uren berekend. Donatalla beschikt namelijk over een parkeervergunning en [eiser] kon via Whatsapp aangeven van wanneer tot wanneer hij op locatie was zodat hij op basis van die parkeervergunning gratis kon parkeren.
Volgens [eiser] kan bij de bepaling van het door hem gewerkte aantal uur niet worden uitgegaan van de parkeertijden. Hij heeft op sommige momenten ook zonder gebruikmaking van de parkeervergunning geparkeerd of hij kwam op de fiets. Zijn zoon heeft meegewerkt en reed met [eiser] mee. Zijn uren zijn niet uitgesplitst op de facturen. Verder heeft [eiser] ook bouwmaterialen moeten ophalen en die uren kunnen niet via de parkeervergunning worden achterhaald.
2.3.
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis verder overwogen dat [eiser] op basis van het voorgaande wel aannemelijk heeft gemaakt dat hij méér uur heeft gewerkt dan de 74,5 uren die uit het overzicht van [gedaagde] volgen, maar hem in het licht van de betwisting door [gedaagde] wel opgedragen te bewijzen dat hij 129 uur heeft gewerkt. Dat betekent dat uit de bewijslevering moet volgen op welke uren hij of zijn zoon, buiten de reeds door [gedaagde] erkende uren, heeft gewerkt. Naar het oordeel van de kantonrechter is [eiser] niet geslaagd in dat bewijs. Daartoe is het volgende redengevend.
2.4.
[betrokkene 1] heeft verklaard dat hij ten tijde van de werkzaamheden in de appartementen dagelijks aanwezig was. Hij woont heel dichtbij en maakte dagelijks de deur voor de werklieden open. Geen van hen beschikte over een eigen sleutel. Daarna ging hij naar zijn restaurant dat ernaast ligt waar hij koffie voor de werklui haalde. Ook zijn dochter heeft verklaard bijna dagelijks aanwezig te zijn geweest omdat zij werkzaam is in zowel de administratie als de bediening van het restaurant van haar vader. Zij woont tegenover het restaurant. Beiden waren dus nauw bij de werkzaamheden betrokken, hetgeen [eiser] niet heeft betwist. Als [eiser] zich meldde, gaf [betrokkene 1] dat door aan zijn dochter. Zij meldde [eiser] via de app aan bij parkeerbeheer zodat hij gratis kon parkeren, meestal op de [straat 1], maar soms ook achter de paaltjes, op het [straat 2] of aan de [straat 3]. In dat laatste geval moest [betrokkene 1] met [eiser] mee om met behulp van zijn pas de paaltjes te laten zakken.
2.5.
Het gaat hier om facturen voor de maanden oktober en november. Daarin zouden volgens [eiser] ook door zijn zoon gewerkte uren verwerkt zijn. [eiser] kan echter niet verklaren om hoeveel uur het gaat. Uit zijn verklaring blijkt ook niet dat zijn zoon in oktober of november nog heeft gewerkt. [betrokkene 2], de zoon van [eiser], heeft verklaard dat hij in de zomermaanden werkzaamheden bij [gedaagde] heeft verricht. Hij weet niet meer of dit ook in oktober en november was. Zijn eerdere schriftelijke verklaring dat hij dertig uur bij [gedaagde] heeft gewerkt, kon hij tijdens het verhoor niet bevestigen. [betrokkene 1] en zijn dochter hebben allebei verklaard dat zij, hoewel zij vrijwel dagelijks bij het werk of in het nabij gelegen restaurant aanwezig waren, de zoon slechts een enkele keer hebben gezien en dat dit in de zomer, althans toen het mooi weer was, het geval was. Het voorgaande betekent dat niet is komen vast te staan dat het verschil tussen de door [gedaagde] 74,5 erkende uren en de door [eiser] gestelde 129 gewerkte uren verklaard kan worden door de uren van de zoon.
2.6.
Volgens [eiser] kan de parkeergeschiedenis niet als basis dienen omdat hij soms ook op de fiets ging. Desgevraagd heeft hij verklaard dat hij niet meer weet hoe vaak dat is gebeurd en dat hij meestal met zijn bestelbusje kwam. Volgens [betrokkene 1] en zijn dochter kwam [eiser] nooit met de fiets, maar altijd met zijn bestelbusje. Dat was ook noodzakelijk omdat hij zijn gereedschap in dat busje had liggen. Dat gereedschap wilde [eiser] niet in de appartementen achterlaten omdat daar ook andere werklieden werkzaam waren. Gelet hierop is ook niet komen vast te staan dat het verschil tussen de door [gedaagde] 74,5 erkende uren en de door [eiser] gestelde 129 gewerkte uren verklaard kan worden doordat [eiser] niet met zijn bestelbus maar met de fiets kwam.
2.7.
[eiser] heeft verder verklaard dat hij zijn busje niet altijd in de [straat 1] parkeerde, maar ook wel eens buiten de paaltjes op een taxistandplaats of tegen betaling op het [straat 2] of aan de [straat 3]. Hij maakte dan gebruik van de parkeerapp Yellow Brick maar heeft de parkeerinformatie daarop niet kunnen achterhalen. De parkeerkosten bracht hij soms wel en soms niet in rekening. Als hij dat wel deed, ging dat via de post “materialen”. Hij heeft ook wel gratis geparkeerd door achter andere bewoners aan te rijden of achter een hijskraan aan. De zoon van [eiser] heeft bevestigd dat ook wel betaald geparkeerd werd op het [straat 2] of aan de [straat 3].
2.8.
Uit de verklaringen van [eiser] en zijn zoon blijkt niet op welke data hij zonder gebruik making van de parkeervergunning van [gedaagde] heeft geparkeerd. Dat kan dus ook het geval zijn geweest in een andere periode dan in oktober en november. Verder is onduidelijk hoe vaak dit is gebeurd. Hoewel [eiser] kennelijk gebruik maakte van een parkeerapp waardoor hij gemakkelijk in staat zou moeten zijn om zijn parkeerhistorie te reproduceren, heeft [eiser] dat niet gedaan. En omdat [eiser] kennelijk zijn parkeerkosten via de algemene post “materialen” in rekening bracht, vallen de door hem gemaakte kosten (aan de hand waarvan mogelijk het aantal geparkeerde uren achterhaald had kunnen worden) ook niet meer vast te stellen. Daar komt bij dat [gedaagde] op 19 en 28 oktober en 3 november 2020 gewerkte uren in haar overzicht heeft vermeld die niet in de parkeerhistorie van haar vergunning voorkomen. Het ging hier om uren vóór 11.00 uur in de ochtend, waarop [eiser] zijn busje nog zonder gebruikmaking van de parkeervergunning in de [straat 1] kon parkeren. Dat sluit ook aan bij de verklaringen van [betrokkene 1] en zijn dochter dat [eiser] soms vóór 11.00 uur kwam en in de [straat 1] parkeerde en daarna zijn auto verplaatste naar een betaalde parkeerplek. Het voorgaande betekent dat [gedaagde] wel degelijk rekening heeft gehouden met uren waarop [eiser] wel heeft gewerkt maar niet op haar kosten heeft geparkeerd.
2.9.
Ten slotte heeft [eiser] aangevoerd dat hij soms weg was om bouwmateriaal op te halen. Dat kostte hem dan ongeveer een half uur. Ook daarover heeft hij niet kunnen aangeven wanneer dat het geval is geweest, terwijl hij op basis van facturen of kassabonnen van de leverancier in staat moet zijn geweest om aan te tonen op welke data hij materiaal heeft gehaald.
2.10.
De conclusie is dat de kantonrechter bij de berekening van het door [gedaagde] aan [eiser] verschuldigde bedrag zal uitgaan van de door [gedaagde] erkende 74,5 uur. Dat betekent dat [eiser], zoals [gedaagde] ook heeft aangevoerd, 54,5 uur aan werkzaamheden te veel in rekening heeft gebracht. Uitgaande van een uurloon van € 48,50, is dit een bedrag van
€ 3.198,33. Dit bedrag komt in mindering op het door [eiser] gevorderde bedrag van
€ 6.169,98, zodat [gedaagde] nog een bedrag van € 2.971,65 verschuldigd is. In het tussenvonnis is al beslist dat de overige posten die [gedaagde] ter verrekening heeft aangevoerd, niet slagen.
2.11.
De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van [eiser] tot een bedrag van
€ 2.971,65 aan hoofdsom zal toewijzen. Verder was in het tussenvonnis al beslist dat de gevorderde rente en buitengerechtelijke kosten voor toewijzing gereed lagen, met dien verstande dat de hoogte van de toe te wijzen buitengerechtelijke kosten afhankelijk zal zijn van de uiteindelijk toe te wijzen hoofdsom. Het over de hoofdsom verschuldigde bedrag aan buitengerechtelijke kosten berekent de kantonrechter op € 422,17. De rente zal worden toegewezen vanaf de datum van verschuldigdheid, te weten 7 december 2020.
2.12.
Nu partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen.
2.13.
Omdat de tegenvordering was ingesteld indien en voor zover geen verrekening zou plaatsvinden, behoeft deze geen verdere bespreking meer. Verrekening heeft immers plaatsgevonden.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 3.393,82 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over € 2.971,65 vanaf 7 december 2020 tot aan de dag van de gehele betaling;
3.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Dijk en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter