In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 19 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoekster en het UWV. Verzoekster had een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), welke door het UWV op 25 mei 2021 was afgewezen. Na een bezwaarprocedure, waarin het UWV het bezwaar ongegrond verklaarde, heeft verzoekster beroep ingesteld. Het UWV heeft echter op 21 april 2022 het eerdere besluit gewijzigd, het primaire besluit herroepen en het bezwaar alsnog gegrond verklaard. Hierdoor werd verzoekster een loongerelateerde uitkering toegekend, met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met terugwerkende kracht vanaf 22 mei 2021.
Naar aanleiding van deze wijziging heeft verzoekster haar beroep ingetrokken, maar verzocht om vergoeding van de proceskosten. De rechtbank heeft het UWV in de gelegenheid gesteld om op dit verzoek te reageren, maar het UWV heeft hiervan geen gebruik gemaakt. De rechtbank heeft vervolgens op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan op het verzoek om proceskostenveroordeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat het UWV tegemoet is gekomen aan het beroep van verzoekster en heeft het verzoek om proceskostenveroordeling als kennelijk gegrond toegewezen.
De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 837,- voor rechtsbijstand door een gemachtigde. Daarnaast heeft de rechtbank het UWV verplicht om het door verzoekster betaalde griffierecht van € 49,- te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Maas, griffier.