ECLI:NL:RBNHO:2023:5363

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 mei 2023
Publicatiedatum
12 juni 2023
Zaaknummer
C/15/331610
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over juridische en kadastrale erfgrens tussen twee percelen

In deze zaak, die zich afspeelt tussen twee buren, staat de juridische erfgrens ter discussie. De eiseres, eigenaar van een woning aan [adres B], vordert een verklaring voor recht dat de juridische erfgrens overeenkomt met de kadastrale erfgrens, zoals vastgesteld door het Kadaster op 19 mei 2022. De gedaagde, eigenaar van de naastgelegen woning aan [adres A], betwist dit en stelt dat hij door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de grond die volgens de kadastrale meting bij de eiseres behoort. De rechtbank heeft op 24 mei 2023 geoordeeld dat de feitelijke erfgrens door verjaring ook de juridische grens is geworden. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiseres af, omdat de feitelijke erfgrens, die door de heg en schutting wordt gevormd, al sinds 1953 door beide partijen is gerespecteerd. De rechtbank concludeert dat de juridische erfgrens niet overeenkomt met de kadastrale grens en dat de gedaagde de eigenaar is geworden van de grond door verjaring. De eiseres wordt veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die op € 3.095,00 zijn vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/331610 / HA ZA 22-548
Vonnis van 24 mei 2023
in de zaak van
[eiseres],
die woont in [woonplaats],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres],
advocaat mr. P. van Lingen, kantoorhoudende te Alkmaar,
tegen

1.[gedaagde]

,
die wonen in [woonplaats],
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagde],
advocaat mr. F.P. Klaver, kantoorhoudende te Alkmaar.
De zaak in het kort
Partijen zijn buren van elkaar. Het geschil tussen partijen ziet hoofdzakelijk op de vraag of de juridische erfgrens overeenkomt met de kadastrale erfgrens. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 23 augustus 2022 met bijlagen 1 tot en met 11;
- de conclusie van antwoord met één bijlage;
- het tussenvonnis van 23 november 2022 waarin de rechtbank een gerechtelijke plaatsopneming (descente) en een mondelinge behandeling heeft bevolen;
- het B-formulier van de kant van [gedaagde] met bijlage 2;
- het B-formulier van de kant van [eiseres] met bijlagen 12 tot en met 15;
- de gerechtelijke plaatsopneming (descente) en aansluitend de mondelinge behandeling in [woonplaats] op 29 maart 2023. Daar zijn verschenen aan de kant van eisende partij [eiseres] in persoon, de vader van [eiseres] en de heer [R]. Zij werden vergezeld door mr. van Lingen voornoemd. Aan de kant van de gedaagde partij zijn verschenen de heer [gedaagde] in persoon en de heer [B], vergezeld van mr. Klaver voornoemd en zijn kantoorgenoot mr. M. Pluister. Van de descente is een proces-verbaal opgemaakt. De griffier heeft van de zitting aantekeningen gemaakt. De advocaten van partijen hebben gebruik gemaakt van spreekaantekeningen, die zij hebben overgelegd;
- de brief van 20 april 2023 van mr. Klaver naar aanleiding van het proces-verbaal van descente.
1.2.
Partijen hebben na de mondelinge behandeling een termijn van twee weken verzocht om te proberen de zaak in onderling overleg af te handelen. Bij rolmededelingen van 12 april 2023 hebben partijen laten weten dat dat niet is gelukt en zij hebben alsnog vonnis gevraagd. Daarna is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is sinds 17 december 1996 eigenaar van de woning aan de [adres A] met de bijbehorende grond. [eiseres] is sinds 3 maart 2014 eigenaar van de naastgelegen woning aan de [adres B] en de bijbehorende grond. Partijen zijn dus buren van elkaar.
2.2.
Op dit moment bestaat de feitelijke erfafscheiding tussen de twee percelen vanaf de straatkant gezien eerst uit een laag ligusterhaagje. Dit haagje wordt opgevolgd door eerst een schuine schutting en daarna een schutting die stopt ter hoogte van de houten kippenschuur van [gedaagde]. Vanaf dat punt staat er een heg die doorloopt tot de achterkant van de percelen.
2.3.
Op het perceel van [eiseres] stond een garage. De schuine schutting van [gedaagde] was met planken aan deze garage bevestigd. [eiseres] heeft de garage gesloopt. Hierdoor is de schutting tussen de percelen instabiel geworden. Partijen hebben afgesproken om gezamenlijk een nieuwe schutting te plaatsen.
2.4.
Op 19 mei 2022 is op verzoek van [eiseres] door het Kadaster de kadastrale grens vastgesteld.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert - samengevat - bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis
1. een verklaring voor recht dat de juridische erfgrens tussen de percelen van beide partijen aan de [adres B] en de [adres A] wordt gevormd door de kadastrale erfgrens zoals deze opnieuw is aangewezen bij kadastrale grensreconstructie op 19 mei 2022,
2. primair de hoofdelijke veroordeling van [gedaagde] om binnen vier weken na het wijzen van dit vonnis over te gaan tot verwijdering en het verwijderd houden van de schutting, voor zover deze de erfgrens aan de zijde van [eiseres] heeft overschreden, op straffe van een dwangsom,
subsidiair de hoofdelijke veroordeling van [gedaagde] om binnen vier weken na het wijzen van dit vonnis het stuk grond dat hij onrechtmatig in bezit heeft hebben terug te leveren, op straffe van een dwangsom,
3. de hoofdelijke veroordeling van [gedaagde] om aan [eiseres] een bedrag van € 230,00 te betalen betreffende de helft van de kosten van het kadaster, te vermeerderen met de wettelijke rente,
4. de hoofdelijke veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De erfgrens
4.1.
De kern van het geschil is de vraag of de juridische erfgrens overeenkomt met de kadastrale erfgrens en de vraag of [gedaagde] eigenaar is geworden van de grond die volgens de kadastrale meting behoort bij het perceel van [eiseres]. [gedaagde] is van mening dat hij op grond van verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van die grond.
4.2.
Voor het verkrijgen van eigendom van een registergoed door verkrijgende verjaring is op grond van artikel 3:99 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) een onafgebroken bezit te goeder trouw van tien jaar vereist. Een bezitter is te goeder trouw, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen. Goede trouw van de bezitter is volgens artikel 3:105 lid 1 BW niet vereist voor het verkrijgen van een registergoed door middel van bevrijdende verjaring. De termijn voor bevrijdende verjaring bedraagt op grond van artikel 3:306 BW in beginsel twintig jaar.
4.3.
Zowel voor een geslaagd beroep op verkrijgende als voor een geslaagd beroep op bevrijdende verjaring moet er sprake zijn van bezit. Volgens artikel 3:107 lid 1 BW is bezit het houden van een goed voor zichzelf. Bezit verkrijgt men door zich over het registergoed de feitelijke macht te verschaffen, waarbij de ander naar verkeersopvattingen zijn bezit verliest (artikel 3:113 BW). Om van inbezitneming te kunnen spreken zal de bezitter zich zo moeten gedragen dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn.
4.4.
[eiseres] wil vastgesteld krijgen dat de kadastrale erfgrens geldt als de juridische eigendomsgrens. Gebleken is dat de feitelijke grens op dit moment afwijkt van de kadastrale erfgrens. De kadastrale erfgrens is vastgesteld bij de kadastrale grensreconstructie van
19 mei 2022. Volgens [eiseres] staan de heg aan de voor- en achterzijde op dit moment nagenoeg volledig op haar perceel en is de schutting in het midden gemiddeld 50 centimeter over haar perceel heen geplaatst. [eiseres] stelt dat zij er belang bij heeft dat de feitelijke grens wordt verplaatst naar de kadastrale erfgrens, omdat zij dan haar oprit kan verbreden zodat zij met een camper verder haar perceel op kan rijden.
4.5.
Volgens [eiseres] is er geen sprake van verkrijgende of bevrijdende verjaring op grond waarvan [gedaagde] eigenaar kan zijn geworden van de grond omdat door [gedaagde] geen daden van inbezitneming zijn uitgevoerd. [eiseres] voert daartoe het volgende aan.
Voor de heg aan de voor- en achterzijde van de percelen geldt dat uit het handelen van [gedaagde] niet bleek dat hij zich als eigenaar van de heg beschouwde. Zelfs als de heg door de rechtsvoorganger van [gedaagde] is aangeplant, dan is het aanplanten van struiken nog niet voldoende om te spreken van inbezitneming. [gedaagde] heeft altijd gebruik gemaakt van het tegelpad aan zijn kant van de heg. Dit tegelpad ligt volgens de kadastrale meting ook op zijn perceel. Van verdere daden waaruit zou kunnen blijken dat hij zich als eigenaar van de heg beschouwt is niet gebleken. De schutting in het midden is volgens [eiseres] geplaatst door haar rechtsvoorganger [M] en niet door de rechtsvoorganger van [gedaagde]. Van een daad van inbezitneming aan de kant van [gedaagde] is dus geen sprake. De schuine schutting is volgens [eiseres] wel door de rechtsvoorganger van [gedaagde] geplaatst, maar in overleg en met toestemming van [M]. Ook hier is daarmee volgens [eiseres] geen sprake van een daad van inbezitneming aan de kant van [gedaagde].
4.6.
[gedaagde] erkent dat de feitelijke grens tussen de percelen niet overeenkomt met de kadastrale erfgrens. Volgens [gedaagde] liggen de feitelijke en juridische erfgrens aan de buitenzijde van de huidige heg en schutting. De rechtsvoorganger van [gedaagde] heeft de heg in 1953 aangeplant vanaf de voorzijde van het perceel tot de achterzijde van het perceel op het stuk grond waarvan hij dacht dat het zijn perceel was. Hiermee vormde de heg de grens tussen de percelen. Zowel hij en zijn rechtsvoorgangers als de rechtsvoorganger van [eiseres] hebben deze grens altijd gerespecteerd en gehandhaafd. De heg aan de voor- en achterzijde van het perceel staat nog op precies dezelfde plek als bij het aanplanten in 1953. In 2009 is in het midden een schutting geplaatst op precies dezelfde plaats als waar de heg stond. De schutting is geplaatst langs de buitenzijde van de oorspronkelijke heg, zodat de erfgrens sinds 1953 niet is gewijzigd. [gedaagde] is daarom van mening dat hij de eigendom van het stuk grond dat buiten de kadastrale grens ligt heeft verkregen door verkrijgende verjaring. Subsidiair is [gedaagde] van mening dat hij het eigendom heeft verkregen op grond van de bevrijdende verjaring van artikel 3:105 lid 1 BW.
4.7.
De rechtbank zal de vorderingen van [eiseres] afwijzen. De rechtbank is namelijk van oordeel dat de feitelijke erfgrens door verjaring ook de juridische grens is geworden. De rechtbank zal de te onderscheiden delen van de erfgrens hieronder bespreken.
De heg aan de achterzijde van de percelen
4.8.
[gedaagde] heeft aangevoerd en onderbouwd dat zijn rechtsvoorgangers in 1953 een heg hebben aangeplant langs de gehele perceelgrens. Door [eiseres] is niet betwist dat de heg in 1953 is aangeplant. De rechtbank zal daar dan ook van uitgaan. Wie de heg geplant heeft, kan naar het oordeel van de rechtbank in het midden blijven. De heg die op dit moment begint ter hoogte van de schuur van [gedaagde] en doorloopt naar de achterzijde van de percelen tot de slootkant, lijkt dezelfde heg te zijn als de heg die in 1953 werd aangeplant. Dit wordt door partijen ook niet betwist.
4.9.
Met het plaatsen van de heg zijn de twee percelen van elkaar gescheiden en was er geen vrije doorgang over en weer meer mogelijk. Dat heeft de rechtbank ter plaatse ook geconstateerd. De heg vormde daarmee de feitelijke grens tussen de twee percelen. Beide partijen hebben deze situatie tientallen jaren gerespecteerd. [gedaagde] heeft de grond aan zijn kant van de heg gedurende deze periode gebruikt en de heg is bijgehouden. Direct aan de ‘binnenzijde’ van de heg is een tegelpad, dat daar door de rechtsvoorganger van [gedaagde] is neergelegd. Met een en ander is volgens de rechtbank voldaan aan het vereiste van inbezitneming aan de kant van [gedaagde].
4.10.
De heg is in 1953 aangeplant, wat betekent dat voor de geldende verjaringstermijn naar het toen geldende recht (‘oud BW’) moet worden gekeken. Uit de artikelen 1992 en 2000 oud BW volgt dat een bezitter te goeder trouw na het verstrijken van de verjaringstermijn eigenaar kon worden van hetgeen hij in bezit had. Wanneer er zoals in de onderhavige zaak sprake was van bezit zonder een daartoe wettige titel, bedroeg de verjaringstermijn dertig jaar. Dit betekent dat de verjaringstermijn in 1983 is verstreken en dat [gedaagde] op dat moment eigenaar is geworden van de grond die zijn rechtsvoorgangers in bezit hebben genomen met het plaatsen van de heg. De juridische grens wordt gevormd door de feitelijke grens van de heg.
De rechtbank merkt op dat de feitelijke grens gevormd wordt door de stammetjes in de kern van de heg. Dit betekent dat de heg mandelig is.
De schuine schutting dan wel het privacy-scherm
4.11.
De schuine schutting is door de rechtsvoorganger van [gedaagde] geplaatst in 1977 op een betonnen fundering. De huidige schutting staat nog steeds op dezelfde fundering. Met het plaatsen van de schuine schutting werd het erf van [gedaagde] afgeschermd op een manier die het voor de rechtsvoorganger van [eiseres] onmogelijk maakte om nog gebruik te maken van dat deel van het erf (dat dus gedeeltelijk enkele tientallen centimeters over de kadastrale grens lag). Van inbezitneming door de rechtsvoorganger van [gedaagde] is naar het oordeel van de rechtbank daarom sprake. Uit het bouwen van de garage door de rechtsvoorganger van [eiseres] tegen de heg van [gedaagde] aan en het aansluiten van de schuine schutting op deze garage blijkt ook dat de toen betrokken partijen er destijds vanuit zijn gegaan dat de erfgrens langs de achterzijde van de garage en de achterzijde van de heg liep. Partijen hebben deze situatie over en weer altijd gerespecteerd en gehandhaafd.
4.12.
Dit maakt dat er naar het oordeel van de rechtbank sprake is van inbezitneming op basis van goede trouw. De situatie met de schuine schutting is ontstaan in 1977. De vraag of [gedaagde] door middel van verjaring eigenaar is geworden van de grond die zijn rechtsvoorganger met het plaatsen van de schuine schutting in bezit heeft genomen moet daarom in eerste instantie worden beantwoord aan de hand van oud BW. Zoals hiervoor beschreven kent het oud BW in de artikelen 1992 en 2000 voor deze situatie een verjaringstermijn van dertig jaar. Het nieuwe BW is op 1 januari 1992 in werking getreden. Op dat moment was de termijn van dertig jaar nog niet verstreken.
Op grond van de artikelen 73 en 93 van de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek is op deze situatie het huidige BW van toepassing, maar dan wel pas vanaf één jaar na het inwerking treden van het huidige BW. Het huidige BW is op 1 mei 1992 inwerking getreden, zodat het vanaf 1 mei 1993 van toepassing is op de onderhavige situatie. Op grond van artikel 3:99 BW geldt bij bezit te goeder trouw een verjaringstermijn van tien jaar. Dit betekent dat [gedaagde] en zijn rechtsvoorgangers op 1 januari 1993 eigenaar zijn geworden van de grond die met het plaatsen van de schuine schutting in bezit is genomen.
4.13.
[gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling aangeboden om met [eiseres] in overleg te treden over een gedeeltelijke inkorting van de schuine schutting, maar [eiseres] is dat overleg uit de weg gegaan en wenste liever een beslissing van de rechtbank op dit punt.
De schutting
4.14.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de heg in het midden van de percelen in 2009 is vervangen door een schutting. De schutting loopt van de hoek van de schuine schutting tot de schuur van [gedaagde]. De schutting is volgens [gedaagde] op precies dezelfde plek geplaatst als waar voorheen de heg stond. [eiseres] heeft niets naar voren gebracht waaruit blijkt dat dit anders is. Tijdens de gerechtelijke plaatsopneming heeft de vader van [eiseres] verklaard dat er tijdens het vervangen van de schutting voor een nieuw exemplaar discussie is ontstaan tussen partijen over de plek waar de nieuwe schutting zou moeten worden geplaatst. Op dat moment waren de horizontale planken van de schutting al verwijderd en was er ook een aantal palen uit de grond gehaald. Het werk is gestopt en [gedaagde] heeft de palen weer teruggeplaatst en de horizontale planken vastgezet. Volgens [eiseres] en haar vader zijn de palen niet op dezelfde plek teruggezet en staat de schutting nu meer op haar erf dan voor de werkzaamheden. De rechter heeft tijdens de gerechtelijke plaatsopneming geconstateerd dat er zowel op het erf van [eiseres] als op het erf van [gedaagde] niets te zien is van een mogelijke verplaatsing van de schutting.
4.15.
Hiermee staat voor de rechtbank vast dat de schutting op dezelfde plek staat als vóór de werkzaamheden en daarmee dat de schutting ook op dezelfde plek staat als de heg die er voorheen stond. De feitelijke erfafscheiding bevindt zich dus al sinds 1953 op dezelfde plek. Ook op deze situatie is oud BW van toepassing. Dat betekent dat op grond van de artikelen 1992 en 2000 oud BW de verjaringstermijn van dertig jaar is verstreken in 1983 en dat [gedaagde] vanaf dat moment eigenaar is van de grond die zijn rechtsvoorgangers in bezit hebben genomen met het plaatsen van de heg en later de schutting.
De heg aan de voorzijde van de percelen
4.16.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de heg die er nu staat dezelfde heg is als de heg die in 1953 is aangeplant. De heg staat dus al sinds 1953 op dezelfde plaats. De rechtsvoorgangers van [gedaagde] en [eiseres] hebben deze heg altijd als grens tussen hun percelen gerespecteerd. Ook op deze situatie is het oud BW van toepassing. Dit betekent dat [gedaagde] sinds 1983 eigenaar is van de grond die zijn rechtsvoorganger met het plaatsen van de heg in bezit heeft genomen. De juridische erfgrens wordt gevormd door de kern dan wel de stammetjes van de heg. Dit betekent dat deze heg net als de heg aan de achterzijde van de percelen mandelig is.
Conclusie
4.17.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de juridische erfgrens niet overeenstemt met de kadastrale grens. Aan de voorzijde van de percelen wordt de erfgrens gevormd door de kern dan wel de stammetjes van de heg. In het verlengde daarvan wordt de erfgrens gevormd door de schutting. In het verlengde van de schutting wordt de erfgrens gevormd door de kern danwel de stammetjes van de heg die tot achteraan de percelen doorloopt.
Het verwijderen en verwijderd houden van de schutting danwel het terug leveren van de grond.
4.18.
Gezien het voorgaande moet ook de tweede vordering van [eiseres] worden afgewezen. De schutting maakt deel uit van de erfgrens en staat niet over het perceel van [eiseres]. Er is daarom geen grond waarop de schutting moet worden verwijderd. Wel dient [gedaagde] ervoor te zorgen dat de schutting aan de kant van [eiseres] wordt aangepast zodat er niet langer spijkers of schroeven uitsteken.
4.19.
Over de subsidiaire vordering tot het bij wijze van schadevergoeding terugleveren van de grond die [gedaagde] onrechtmatig in bezit zou hebben, merkt de rechtbank het volgende ten overvloede op.
In de deze zaak ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat [gedaagde] de grond van [eiseres] te kwader trouw in bezit heeft genomen. Zelfs als daar wel sprake van zou zijn, dan zou de door [eiseres] ingestelde subsidiaire vordering worden afgewezen omdat deze is verjaard. De verjaringstermijn van de bevrijdende verjaring is op grond van artikel 3:105 BW twintig jaar vanaf het moment van inbezitneming. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad [1] is het mogelijk om na het verstrijken deze verjaringstermijn nog wel een vordering tot schadevergoeding in te dienen. Deze schadevergoeding kan worden ingevuld met een verplichting tot teruggave van de onrechtmatig in bezit genomen grond. Echter, deze vordering tot schadevergoeding zelf is ook aan verjaring onderhevig. Namelijk de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW. Deze termijn bedraagt in beginsel vijf jaar en in bepaalde gevallen maximaal twintig jaar. Een en ander betekent dat het 40 jaar nadat de grond te kwader trouw in bezit is genomen niet meer mogelijk is om een vordering tot schadevergoeding in te dienen. In deze zaak is de heg in 1953 geplaatst en de schutting in 1977. Dit betekent dat een eventuele vordering tot schadevergoeding op zijn laatst in 2017 had moeten worden ingesteld en dus ook al zou zijn verjaard.
De kosten van het kadaster
4.20.
[eiseres] heeft het kadaster opdracht gegeven een grensreconstructie uit te voeren. De rechtbank zal de vordering van [eiseres] tot vergoeding van de kosten van het kadaster afwijzen. Uit het Whatsapp bericht van [gedaagde] (pagina 9 van de conclusie van antwoord) blijkt dat er geen overeenstemming bestond tussen partijen over het delen van de kosten. Andere gronden op basis waarvan de kosten van het kadaster tussen partijen gedeeld zouden moeten worden zijn niet gesteld.
Proceskosten
4.21.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
1.301,00
- salaris advocaat
1.794,00
(3,00 punten × € 598,00)
Totaal
3.095,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiseres] af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de kant van [gedaagde] tot op vandaag begroot op € 3.095,00,
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. Saarloos en in het openbaar uitgesproken
op 24 mei 2023

Voetnoten

1.HR 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:309) en HR 20 januari 2023 (ECLI:NL:HR:2023:62).