ECLI:NL:RBNHO:2023:5475

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 mei 2023
Publicatiedatum
14 juni 2023
Zaaknummer
10133594 \ CV EXPL 22-5925
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie voor annulering van vlucht door COVID-19 pandemie

In deze zaak hebben de passagiers, bestaande uit meerdere eisers waaronder minderjarigen, een vordering ingesteld tegen Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft wegens de annulering van vlucht LH2311 van Amsterdam naar Barcelona op 20 juli 2020. De passagiers vorderen compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die hen recht geeft op compensatie bij annulering van een vlucht, tenzij de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden. De vervoerder, Lufthansa, heeft de annulering gerechtvaardigd door te stellen dat deze het gevolg was van de COVID-19 pandemie en de daarmee samenhangende overheidsmaatregelen. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat de vervoerder niet voldoende heeft aangetoond dat de annulering daadwerkelijk het gevolg was van deze omstandigheden. De rechter heeft vastgesteld dat er op de datum van de annulering geen verbod op reizen was en dat andere vluchten wel zijn uitgevoerd. De kantonrechter heeft de vordering van de passagiers toegewezen, inclusief wettelijke rente en proceskosten, en de vervoerder veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 1.476,88, vermeerderd met rente.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 10133594 \ CV EXPL 22-5925
Uitspraakdatum: 24 mei 2023
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:

1.[eiser 1],

2.
[eiser 2],pro se en in hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger voor zijn minderjarige kinderen
[minderjarige 1], [minderjarige 2]en
[minderjarige 3]allen wonende te [plaats]
eisers
hierna gezamenlijk te noemen de passagiers
gemachtigde mr. R.A.C. Telkmap (EUclaim B.V.)
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft
gevestigd te Keulen (Duitsland) en kantoorhoudende te Schiphol
gedaagde
hierna te noemen de vervoerder
gemachtigde mr. R.W.L. Russell (Russell Advocaten)

1.Het procesverloop

1.1.
De passagiers hebben bij dagvaarding van 18 juli 2022 een vordering tegen de vervoerder ingesteld. De vervoerder heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
De passagiers hebben hierop schriftelijk gereageerd, waarna de vervoerder een schriftelijke reactie heeft gegeven.

2.De feiten

2.1.
De passagiers hebben een vervoersovereenkomst gesloten op grond waarvan de vervoerder de passagiers diende te vervoeren van Amsterdam-Schiphol Airport via München Franz Josef Strauss Airport (Duitsland) naar Barcelona Airport (Spanje) op 20 juli 2020.
2.2.
Vlucht LH2311 van Amsterdam-Schiphol Airport naar München Franz Josef Strauss Airport (hierna: de vlucht) is geannuleerd.
2.3.
EUclaim B.V. heeft namens de passagiers compensatie van de vervoerder gevorderd in verband met voornoemde annulering.
2.4.
De vervoerder heeft geweigerd tot betaling over te gaan.

3.De vordering en het verweer

3.1.
De passagiers vorderen dat de vervoerder bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeeld zal worden tot betaling van:
- € 1.250,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 juli 2020, althans vanaf datum ingebrekestelling dan wel vanaf de datum van betekening van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- € 363,00 dan wel € 226,88 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
- de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
De passagiers hebben aan de vordering ten grondslag gelegd de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: de Verordening) en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof). De passagiers stellen dat de vervoerder vanwege de annulering van de vlucht gehouden is hen te compenseren conform artikel 7 van de Verordening tot een bedrag van € 250,00 per passagier.
3.3.
De vervoerder betwist de vordering. Op zijn verweer wordt bij de beoordeling ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter stelt ambtshalve vast dat de Nederlandse rechter in deze zaak bevoegd is om van de vordering kennis te nemen.
4.2.
De vervoerder heeft allereerst aangevoerd dat [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3] niet-ontvankelijk zijn in hun vordering. Hierbij heeft de vervoerder toegelicht dat op 22 augustus 2022 door de kantonrechter een machtiging minderjarigen is verleend, terwijl de dagvaarding al op 18 juli 2022 was betekend. Dit treft geen doel. Uit de door de passagiers bij repliek overgelegde machtigingen blijkt dat deze weliswaar na de betekening van de dagvaarding is verstrekt maar ruim voordat de dagvaarding bij de rechtbank is aangebracht (en de procedure dus aanhangig is gemaakt).
4.3.
De vervoerder heeft verder aangevoerd dat hij tijdig de annulering van de vlucht aan de reisagent van de passagiers heeft medegedeeld. Op grond van artikel 5 lid 1 sub c onder i van de Verordening bestaat geen recht op compensatie wanneer de annulering meer dan twee weken voor de geplande vertrekdatum aan de passagiers wordt medegedeeld. Het Hof heeft in de zaak C-263/20 bepaald dat de bewijslast inzake het tijdig melden van de annulering aan de passagiers op de vervoerder rust. De passagiers die een vlucht hebben geboekt via een tussenpersoon, worden geacht niet te zijn geïnformeerd over de annulering van deze vlucht wanneer de vervoerder de informatie over deze annulering weliswaar tenminste twee weken vóór de geplande vertrektijd heeft medegedeeld aan deze tussenpersoon, door wiens tussenkomst de luchtvervoersovereenkomst met de passagiers is gesloten, maar de betrokken tussenpersoon de passagiers niet tijdig in kennis heeft gesteld van deze annulering en deze passagiers de tussenpersoon niet uitdrukkelijk toestemming hebben gegeven om de informatie te ontvangen die wordt medegedeeld door de vervoerder.
4.4.
Gesteld noch gebleken is dat de passagiers uitdrukkelijk toestemming hebben gegeven aan D-Reizen dan wel Airtrade Haarlem om informatie van de vervoerder te ontvangen. De mededeling door de vervoerder aan D-Reizen dan wel Airtrade Haarlem ontslaat hem dan ook niet van zijn verplichting om mededeling van de annulering te doen aan de passagiers. Nu de passagiers geen rechtstreekse mededeling van de vervoerder hebben ontvangen, komt hen recht op compensatie toe. Dit is anders indien de vervoerder kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 5 lid 3 van de Verordening.
4.5.
De vervoerder heeft in dat verband aangevoerd dat de vlucht is geannuleerd als gevolg van de COVID-19-pandemie. Op 20 juli 2020 had de Nederlandse en Duitse overheid een aantal maatregelen uitgevaardigd om een verdere verspreiding van het coronavirus tegen te gaan.
4.6.
Vaststaat dat op het moment dat de vlucht had moeten worden uitgevoerd sprake was van een (wereldwijde) corona uitbraak en dat deze uitbraak ook gevolgen heeft gehad voor de luchtvaart. De Europese commissie heeft in haar richtsnoeren betreffende de EU-verordeningen inzake passagiersrechten in de context van de ontwikkeling van COVID-19 op 18 maart 2020 aangegeven:

De Commissie is van mening dat als overheden maatregelen nemen om de COVID-19-pandemie in te perken, die maatregelen naar hun aard en oorsprong niet inherent zijn aan de normale uitoefening van de activiteiten van luchtvaartmaatschappijen en dat de maatschappijen die maatregelen niet in de hand hebben.
Volgens artikel 5, lid 3, wordt van het recht op compensatie afgezien op voorwaarde dat de desbetreffende annulering “het gevolg is” van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen hadden kunnen worden.
Er wordt geacht aan die voorwaarde te zijn voldaan als overheden bepaalde vluchten regelrecht verbieden of het verkeer van personen op zodanige wijze verbieden dat de desbetreffende vlucht niet kan worden uitgevoerd.
Aan die voorwaarde kan ook worden voldaan als de vlucht wordt geannuleerd onder omstandigheden waarin de overeenkomstige verplaatsing van personen niet volledig verboden is, maar beperkt is tot personen die een afwijking genieten (bijvoorbeeld onderdanen of ingezetenen van de desbetreffende staat).
Als niemand van die personen een bepaalde vlucht zou nemen, zou die vlucht leeg blijven als hij niet zou worden geannuleerd. In dergelijke situaties kan het gerechtvaardigd zijn dat een luchtvaartmaatschappij de vlucht niet pas heel laat maar tijdig annuleert (zelfs zonder zeker te zijn van de rechten van de verschillende passagiers om te reizen), zodat er passende organisatorische maatregelen kunnen worden genomen, onder meer betreffende de door de luchtvaartmaatschappij verplichte verzorging van passagiers. In dergelijke gevallen en afhankelijk van de omstandigheden kan een annulering nog steeds worden beschouwd als “het gevolg” van de maatregel van de overheden. Afhankelijk van de omstandigheden kan dat ook het geval zijn voor vluchten in de omgekeerde richting van de vluchten die rechtstreeks onder het verbod op het verkeer van personen vallen.
Als de luchtvaartmaatschappij besluit een vlucht te annuleren en aantoont dat dit besluit gerechtvaardigd is om de gezondheid van de bemanning te beschermen, moet die annulering ook als “het gevolg” van buitengewone omstandigheden worden beschouwd.
Bovenstaande overwegingen zijn niet uitputtend en kunnen niet uitputtend zijn in die zin dat ook andere specifieke omstandigheden met betrekking tot COVID-19 onder de invloedssfeer van artikel 5, lid 3, kunnen vallen.”
4.7.
De kantonrechter stelt voorop dat zij niet gehouden is aan de richtsnoeren, nu dit geen wettelijke regelgeving is. Wel kunnen de richtsnoeren richtinggevend zijn.
4.8.
De kantonrechter overweegt dat de vervoerder voldoende heeft onderbouwd dat de coronapandemie op 20 juli 2020 nog zeer ernstig, prangend en gevaarlijk was. Daarmee is echter niet gebleken dat de verplaatsing van personen van en naar Nederland, Duitsland en/of Spanje op 20 juli 2020 verboden dan wel beperkt was. Uit de omstandigheid dat op 20 juli 2020 wel andere vluchten zijn uitgevoerd, volgt bovendien het tegendeel. Daar komt bij dat de vervoerder zelf heeft aangegeven dat de grenzen binnen de EU vanaf 15 juni 2020 weer (geleidelijk) open gingen. Dat het, in verband met de veiligheid van het personeel, niet verantwoord was om deze specifieke vlucht uit te voeren is evenmin gebleken.
4.9.
Ook de lage bezettingsgraad betekent niet de vlucht niet door kon gaan. Wellicht heeft de vervoerder keuzes gemaakt die vanuit het oogpunt van de onderneming het gunstigst waren, maar dit ontslaat de vervoerder niet van de verplichting om gedupeerde passagiers te compenseren. De vervoerder beroept zich nog op het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 21 september 2022 (ECLI:NL:RBNHO:2022:8674), maar dit kan hem echter niet baten. In die genoemde zaak was wel, anders dan in de onderhavige zaak, aangetoond dat de vlucht vanwege de uitgevaardigde overheidsmaatregelen niet kon worden uitgevoerd. Het beroep van de vervoerder op buitengewone omstandigheden slaagt dan ook niet. De kantonrechter komt daarom niet toe aan de beantwoording van de vraag of de vervoerder voldoende redelijke maatregelen heeft genomen om de annulering te voorkomen. De vordering van de passagiers ligt dan ook voor toewijzing gereed.
4.10.
De gevorderde wettelijke rente over de hoofdsom is als onvoldoende gemotiveerd weersproken toewijsbaar.
4.11.
De passagiers hebben een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. De vervoerder heeft deze vordering (gemotiveerd) betwist. De vordering heeft geen betrekking op één van de situaties waarin het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. Daarom zal de kantonrechter de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn toetsen aan de eisen zoals deze zijn geformuleerd in het rapport Voorwerk II. Voldoende aannemelijk is gemaakt dat de passagiers buitengerechtelijke werkzaamheden hebben laten verrichten en dat hiervoor kosten zijn gemaakt. De omvang van de buitengerechtelijke incassokosten moet worden getoetst aan de tarieven zoals vervat in het Besluit in plaats van aan de tarieven van het rapport Voorwerk II; de tarieven neergelegd in het Besluit worden geacht redelijk te zijn.
Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. De kantonrechter zal de vordering of het gevorderde bedrag dan ook toewijzen tot het subsidiair gevorderde (het wettelijke tarief), te weten € 226,88 (inclusief btw), en voor het overige afwijzen. De gevorderde rente over de buitengerechtelijke kosten is ook toewijsbaar, met dien verstande dat deze wordt toegewezen vanaf de datum van de dagvaarding, omdat de passagiers in elk geval vanaf die datum daarop aanspraak kunnen maken en gesteld noch gebleken is dat dit ook al vanaf een eerdere datum kon.
4.12.
De proceskosten komen voor rekening van de vervoerder, omdat deze ongelijk krijgt. Ook de nakosten kunnen worden toegewezen, voor zover deze kosten daadwerkelijk door de passagiers worden gemaakt. De gevorderde rente over de proces- en nakosten is toewijsbaar met ingang van de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt de vervoerder tot betaling aan de passagiers van € 1.476,88, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 1.250,00 vanaf 20 juli 2020 en over € 226,88 vanaf 18 juli 2022 tot aan de dag van voldoening van deze bedragen;
5.2.
veroordeelt de vervoerder tot betaling van de proceskosten die aan de kant van de passagiers tot en met vandaag worden begroot op de bedragen zoals deze hieronder zijn gespecificeerd:
dagvaarding € 125,03;
griffierecht € 244,00;
salaris gemachtigde € 398‬,00;
vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt de vervoerder tot betaling van € 99,50 aan nakosten voor zover deze kosten daadwerkelijk door de passagiers worden gemaakt, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Dijk, kantonrechter en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter