ECLI:NL:RBNHO:2023:5533
Rechtbank Noord-Holland
- Beschikking
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake de opheffing van een faillissement en de rol van de curator
In deze zaak gaat het om een hoger beroep ex artikel 67 van de Faillissementswet (Fw) betreffende de opheffing van het faillissement van de appellant, een natuurlijk persoon, die sinds 25 april 2017 failliet is verklaard. De appellant heeft verzocht om opheffing van het faillissement, omdat er volgens hem geen zicht is op baten in de boedel en het faillissement al zes jaar voortduurt. De curator heeft echter aangegeven dat er nog twee belangrijke kwesties zijn die moeten worden onderzocht voordat het faillissement kan worden opgeheven: de vraag of de echtgenote van de appellant een vergoeding verschuldigd is aan de boedel voor de overname van de eenmanszaak van de appellant en of zij een redelijke vergoeding verschuldigd is voor werkzaamheden die de appellant ten behoeve van haar onderneming heeft verricht. De rechtbank heeft vastgesteld dat het faillissement substantieel langer duurt dan gebruikelijk en dat de vertraging in de afwikkeling te maken heeft met het uitblijven van informatie van derden. De rechtbank oordeelt dat het belang van de gezamenlijke schuldeisers bij voortduren van het faillissement voor nader onderzoek naar mogelijke baten nog slechts voor een beperkte periode zwaarder weegt dan het belang van de appellant bij opheffing van het faillissement. De rechtbank wijst het hoger beroep af, maar geeft de curator nog maximaal één verslagperiode om de benodigde informatie te verkrijgen.