In deze zaak hebben de passagiers een verzoek ingediend tot compensatie van de vervoerder, Société Air France S.A., vanwege een gemiste aansluitende vlucht van Parijs naar Casablanca op 23 april 2019. De passagiers hadden een vervoersovereenkomst gesloten en arriveerden met een vertraging van 18 uur en 19 minuten op hun eindbestemming. De vervoerder betwistte de verschuldigdheid van de compensatie en voerde aan dat de passagiers hun vorderingsrecht hadden gecedeerd aan Stichting Achmea Rechtsbijstand. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat er geen rechtsgeldige cessie heeft plaatsgevonden, aangezien er geen akte van cessie is overgelegd.
De vervoerder stelde dat de passagiers voldoende overstaptijd hadden, maar de passagiers betwistten dit en stelden dat de minimale overstaptijd 90 minuten was. De kantonrechter oordeelde dat de vervoerder aannemelijk had gemaakt dat de minimale overstaptijd van 45 minuten in acht was genomen en dat de passagiers zonder vertraging op de luchthaven van Parijs waren aangekomen. Hierdoor was niet gebleken dat de vertraging op de eindbestemming het gevolg was van het niet aanhouden van voldoende overstaptijd door de vervoerder.
Het verzoek tot compensatie op grond van artikel 7 van de Verordening (EG) nr. 261/2004 werd afgewezen. De proceskosten werden toegewezen aan de passagiers, die ongelijk kregen in deze procedure. De kantonrechter heeft de passagiers veroordeeld tot betaling van de proceskosten en nakosten, vermeerderd met wettelijke rente. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad en er staat geen hoger beroep open tegen deze beschikking.