ECLI:NL:RBNHO:2023:6586

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
13 juli 2023
Zaaknummer
C/15/339440 / JU RK 23-703
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige na twee jaar

In deze zaak heeft de kinderrechter op 5 juli 2023 uitspraak gedaan over het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De kinderrechter heeft de ondertoezichtstelling met een jaar verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing met een half jaar. De zaak betreft de minderjarige die sinds juli 2021 onder toezicht is gesteld en uit huis geplaatst is vanwege zorgen over de thuissituatie bij de moeder, die emotionele en fysieke verwaarlozing vertoonde. De ouders van [de minderjarige] hebben beiden problematiek die hen belemmert in het uitoefenen van hun ouderschap. De pleegmoeder, bij wie [de minderjarige] momenteel woont, biedt een veilige omgeving, maar er zijn zorgen over de draagkracht van de pleegmoeder en de invloed van de moeder op de ontwikkeling van [de minderjarige]. De kinderrechter heeft besloten dat het noodzakelijk is om de ondertoezichtstelling te verlengen om de voortgang van de hulpverlening te waarborgen en om te onderzoeken welk perspectief het beste is voor [de minderjarige]. De kinderrechter heeft ook de vraag opgeworpen of er een 'terug naar huis onderzoek' moet plaatsvinden, gezien de recente veranderingen in de situatie van de moeder. De beslissing op het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor het resterende deel wordt aangehouden tot een pro forma zitting op 22 december 2023.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Alkmaar
Zaaknummer: C/15/339440 / JU RK 23-703
Datum uitspraak: 5 juli 2023
Beschikking verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers,
locatie Alkmaar, hierna te noemen de GI,
betreffende
[de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
hierna te noemen: [de minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende te [plaats] ,
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende te [plaats] ,
[de pleegmoeder] ,
oma van moederszijde, hierna te noemen: de pleegmoeder,
wonende te [plaats] .

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoek met bijlagen van de GI van 2 mei 2023, ingekomen bij de griffie op 10 mei 2023;
- een ‘toetsing voorgenomen besluit verlenging ondertoezichtstelling en
machtiging uithuisplaatsing na 2 jaar’ van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de
Raad), gedateerd 4 juli 2023, ingekomen bij de griffie op 4 juli 2023.
1.2.
Op 5 juli 2023 heeft de kinderrechter de zaak tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren behandeld.
Verschenen en gehoord zijn:
- de vader, en
- [vertegenwoordiger van de GI] en [vertegenwoordiger van de GI] namens de GI.
De moeder is, hoewel opgeroepen, niet verschenen.
De pleegmoeder is, met afbericht, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
Het ouderlijk gezag over [de minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders.
2.2.
[de minderjarige] woont bij de pleegmoeder.
2.3.
Bij beschikking van 9 juli 2021 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld en is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend van [de minderjarige] bij de pleegmoeder. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn op 22 juni 2022 beide verlengd tot 9 juli 2023.

3.Het verzoek

3.1.
De GI verzoekt de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] te verlengen met een jaar. Ook wordt verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in het netwerkpleeggezin te verlengen met een jaar. De GI verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
[de minderjarige] is in juli 2021 onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst omdat zij in de thuissituatie bij de moeder werd blootgesteld aan emotionele en fysieke verwaarlozing en er geen zicht was op de opvoedsituatie bij de vader. Er lijkt een direct verband te bestaan tussen de zorgelijke opvoedsituatie van [de minderjarige] en de persoonlijke problematiek van de moeder, die al vanaf haar kindertijd bekend is met hulpverlening. Vanaf de start van de ondertoezichtstelling is geprobeerd om de juiste hulpverlening voor de moeder in te zetten. Tot op heden is dat echter niet gelukt omdat de moeder zorgmijdend is. Zij meldt zich wel aan voor behandeling bij de GGZ, maar komt vervolgens niet opdagen waarop zij weer wordt uitgeschreven. Ook de GI heeft moeite om met de moeder in contact te komen, omdat ze telefoon niet opneemt en niet terugbelt. De moeder komt wel naar de 1Gezin1Plan besprekingen omdat haar moeder (de pleegmoeder) haar dan meeneemt. Vanuit de betrokken hulpverlening zijn er zorgen geuit over het handelen van de moeder op verschillende momenten. Zo kan de moeder soms kinderlijke uitbarstingen hebben in aanwezigheid van [de minderjarige] . Het lukt haar dan niet om [de minderjarige] hiertegen te beschermen. Ook is er geen zicht op de thuissituatie bij de moeder. Verder is tijdens de ondertoezichtstelling gebleken dat het de vader niet lukt om zich assertief en actief op te stellen. Hij was vaak ziek of zag reden om afspraken af te zeggen. Hoewel de vader meerdere keren is aangesproken op zijn gedrag, heeft hij nauwelijks verbetering laten zien. De GI is dan ook van mening dat het perspectief van [de minderjarige] niet bij een van de ouders ligt, omdat zij vanwege hun eigen problematiek geen uitvoering kunnen geven aan hun ouderschap. [de minderjarige] ontwikkelt zich goed bij de pleegmoeder en ook school is positief over haar ontwikkeling. De pleegmoeder biedt [de minderjarige] voldoende veiligheid en mogelijkheden om zichzelf te ontwikkelen. [de minderjarige] heeft onlangs de interventie ‘Piep zei de muis’ afgerond en staat nu op de lijst voor traumatherapie.
Zij heeft nog steeds last van wat zij in het verleden heeft meegemaakt en dat uit zich in spanningen en angst. Een zorg is dat de pleegmoeder en de moeder de wens hebben geuit dat de moeder bij de pleegmoeder intrekt. Dit zou voor [de minderjarige] zeer onwenselijk zijn gelet op de problematiek van de moeder en de invloed hiervan op de ontwikkeling van [de minderjarige] . Een andere zorg is dat de draaglast/ draagkracht-verhouding van de pleegmoeder regelmatig uit balans is. Naast pleegzorgbegeleiding wordt er intensieve zorg ingezet vanuit Koel & Co, maar de pleegmoeder vindt het lastig om zich te laten ‘ontzorgen’. Het risico bestaat daardoor dat de pleegmoeder echt uit balans raakt doordat zij teveel zorgen heeft om haar eigen kinderen.
Vanwege genoemde zorgen is het van belang dat de GI nog betrokken blijft. Het is duidelijk dat zowel de pleegmoeder als de ouders nog veel sturing nodig hebben bij de opvoeding van [de minderjarige] . Daarnaast zal de komende periode onderzoek gedaan moeten worden naar welke vorm van gezag het meest in het belang is van [de minderjarige] .
3.3.
Namens de GI is het verzoek ter zitting toegelicht en gehandhaafd. De Raad heeft het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing getoetst en gaat ermee akkoord. De Raad heeft naar aanleiding van de toetsing echter ook de vraag gesteld of er geen ‘terug naar huis onderzoek’ moet plaatsvinden om meer duidelijkheid te krijgen over het woonperspectief van [de minderjarige] . Dit omdat de moeder, die er eerder mee instemde dat [de minderjarige] bij de pleegmoeder zou opgroeien, nu zelf voor haar wil gaan zorgen, en omdat de Raad vindt dat er aandacht moet zijn voor de draagkracht/draaglast-verhouding van de pleegmoeder. De moeder heeft sinds zeven maanden een partner waardoor zij zich gesterkt voelt, maar wat betreft de GI ligt het perspectief van [de minderjarige] bij de pleegmoeder en is het de vraag of een ‘terug naar huis onderzoek’ wel passend is. Hoewel er zorgen zijn over de draagkracht van de pleegmoeder, geeft de betrokken hulpverlening aan dat het goed gaat als de pleegmoeder intensief wordt ondersteund. De pleegmoeder staat achter intensieve ondersteuning en werkt eraan mee.
Hoewel de moeder altijd de belangen van [de minderjarige] voorop heeft gezet, lukt het niet om zicht te krijgen op haar thuissituatie, is zij zorgmijdend, is er zeer moeilijk contact met haar te krijgen. De moeder komt (omgangs)afspraken niet na en het lukt haar niet haar emoties te reguleren. De ideale situatie zou zijn als [de minderjarige] binnen het gezinssysteem kan opgroeien, maar dan moet iedereen zich aan de afspraken houden. Omdat de moeder nu aangeeft voor [de minderjarige] te willen gaan zorgen is er een andere situatie ontstaan en moet de GI zich gaan beraden over een eventueel ‘terug naar huis onderzoek’, hoewel de GI daar ernstige twijfels over heeft.

4.De standpunten

4.1.
De mening van de moeder is onbekend omdat het de GI niet is gelukt om contact met haar te krijgen. Uit de toetsing van de Raad en de toelichting ter zitting door de GI blijkt dat de moeder voor [de minderjarige] wil gaan zorgen.
4.2.
De vader is het eens met het verzoek. Hij vindt dat het goed gaat met [de minderjarige] sinds ze bij de pleegmoeder woont. Hij geniet zeer van de omgangsmomenten die ze samen hebben. De vader is het ermee eens dat [de minderjarige] bij de pleegmoeder opgroeit. Hij zou [de minderjarige] graag bij zich hebben, maar dat is moeilijk omdat hij en zijn partner een fulltime baan hebben. Het mooiste zou zijn als ze de opvoeding samen kunnen doen en dat hij ook een rol krijgt in de opvoeding.
4.3.
Uit de stukken blijkt dat de pleegmoeder inziet dat er nog doelen zijn waaraan gewerkt moet worden en dat zij het prima vindt dat de GI nog betrokken blijft.

5.De beoordeling

5.1
De kinderrechter is van oordeel dat nog steeds wordt voldaan aan het wettelijke criterium voor een ondertoezichtstelling, zoals genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De kinderrechter overweegt daartoe als volgt.
5.2.
Gebleken is dat er al sinds het begin van de ondertoezichtstelling grote zorgen zijn over de psychische gesteldheid van de moeder en het effect daarvan op [de minderjarige] . [de minderjarige] is onder zorgelijke omstandigheden bij de moeder uit huis geplaatst en verblijft al langere tijd bij de pleegmoeder, waar zij zich goed lijkt te ontwikkelen. In het kader van de ondertoezichtstelling is geprobeerd om inzicht te krijgen in de persoonlijke situatie van de moeder en passende hulpverlening in te zetten, waaronder behandeling bij de GGZ. Helaas is de noodzakelijke hulpverlening niet van de grond gekomen vanwege de ambivalente houding van de moeder ten opzichte van de hulpverlening. Hierdoor is er nog steeds geen goed zicht gekomen op de moeder en haar thuissituatie en zijn de zorgen ten aanzien van de moeder niet weggenomen. Ook een plaatsing van [de minderjarige] bij de vader is geen geschikte optie gebleken. De vader is welwillend, maar zijn mogelijkheden om voor [de minderjarige] te zorgen zijn beperkt. Het is duidelijk dat de GI van mening is dat het perspectief van [de minderjarige] bij de pleegmoeder ligt, die haar - met behulp van intensieve ondersteuning - de zorg kan bieden die zij nodig heeft. Aanvankelijk stemden beide ouders ermee in dat [de minderjarige] bij de pleegmoeder zou opgroeien en zou de GI gaan onderzoeken welke vorm van gezag het meest in het belang is van [de minderjarige] . Deze situatie is echter recentelijk veranderd omdat de moeder heeft laten weten dat zij voor [de minderjarige] wil zorgen. De kinderrechter vindt het jammer dat de moeder niet ter zitting is verschenen om te vertellen hoe het met haar gaat en of ze nog steeds de wens heeft om voor [de minderjarige] te zorgen. In ieder geval hebben het gewijzigde standpunt van de moeder en de twijfels van de Raad over de draagkracht van de pleegmoeder ertoe geleid dat de Raad zich afvraagt of een ‘terug naar huis onderzoek’ niet zinvol is om het perspectief van [de minderjarige] te onderzoeken.
Gelet op het voorgaande is de kinderrechter van oordeel dat een verlenging van de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de voortgang van de hulpverlening te bewaken en te onderzoeken welk perspectief voor [de minderjarige] het best passend is. De kinderrechter zal daarom de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengen voor de duur van een jaar (artikel 1:260, eerste lid, BW).
5.3.
Ook is de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (artikel 1:265c, tweede lid, BW).
5.4.
Uit de stukken en de bespreking ter zitting blijkt dat [de minderjarige] zich goed ontwikkelt bij de pleegmoeder. Een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing is nodig om de plek van [de minderjarige] bij de pleegmoeder te borgen.
In de omstandigheid dat de Raad twijfels heeft over het perspectief bij de pleegmoeder en omdat niet duidelijk is of de moeder er achter staat dat [de minderjarige] bij de pleegmoeder opgroeit, ziet de kinderrechter aanleiding de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen met zes maanden, te weten tot
9 januari 2024.
In dit half jaar dient de GI te onderzoeken wat de wens is van de moeder met betrekking tot het perspectief van [de minderjarige] , wat de mogelijkheden zijn en of er een ‘terug naar huis onderzoek’ moet plaatsvinden.
5.5.
De kinderrechter zal de beslissing op het verzoek van de GI ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing voor het resterende deel aanhouden tot de
pro forma zitting van 22 december 2023.
De kinderrechter verzoekt de GI uiterlijk één week voor voornoemde datum te laten weten of het resterende deel van het verzoek wordt gehandhaafd en, zo ja, informatie te overleggen over het verloop van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
verlengt de ondertoezichtstelling van de minderjarige:
[de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
tot 9 juli 2024;
6.2.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in het netwerkpleeggezin bij oma (moederszijde) tot 9 januari 2024;
6.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
houdt de beslissing op het meer verzochte (een machtiging tot uithuisplaatsing tot 9 juli 2024) aan tot de
pro forma zitting van 22 december 2023, met het verzoek aan de GI om uiterlijk
één week voor voornoemde datum te laten weten of het resterende deel van het verzoek wordt gehandhaafd en, zo ja, informatie te overleggen over het verloop van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.P. van der Haak, kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2023, in aanwezigheid van M. Woudman als griffier.
De schriftelijke uitwerking van deze beslissing is vastgesteld op 10 juli 2023.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Amsterdam.