In deze zaak heeft De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Veiligheid en Justitie, verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verweerder], die sinds 1 december 2017 in dienst is als medior penitentiair inrichtingswerker. De Staat stelt dat er sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding, wat volgens hen een geldige reden is voor ontbinding. De kantonrechter heeft het verzoek echter afgewezen, omdat er geen voldragen ontslaggrond aanwezig was. De rechter oordeelde dat de re-integratie van [verweerder] niet soepel was verlopen, maar dat de eerder ontstane onenigheid over gewerkte uren en zorgverlof inmiddels was opgelost. De kantonrechter concludeerde dat er geen sprake was van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding, en dat De Staat had moeten proberen de arbeidsrelatie te herstellen. De rechter wees ook op het feit dat [verweerder] op 19 december 2022 had verzocht om zijn werkzaamheden te hervatten, en dat de bedrijfsarts op 17 januari 2023 had geoordeeld dat er geen beperkingen waren voor het uitoefenen van zijn functie. De kantonrechter heeft De Staat veroordeeld tot betaling van de proceskosten, omdat zij ongelijk kreeg in deze procedure.