ECLI:NL:RBNHO:2023:6961

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 februari 2023
Publicatiedatum
21 juli 2023
Zaaknummer
335787 / KG ZA 23-16
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van beslag in kort geding met betrekking tot de verkoop van een strandpaviljoen

In deze zaak vorderden eisers, de vennoten van een vennootschap onder firma (V.O.F.), opheffing van een op 30 december 2022 gelegd conservatoir beslag op hun strandpaviljoen. Eisers stelden dat er geen koopovereenkomst tot stand was gekomen met gedaagde, die als derde geïnteresseerde had gereageerd op de verkoop van het strandpaviljoen. De rechtbank beoordeelde of er voldoende bewijs was dat een koopovereenkomst was gesloten. De procedure begon met een dagvaarding op 25 januari 2023, gevolgd door een mondelinge behandeling op 2 februari 2023. De rechtbank oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren dat er wel degelijk een koopovereenkomst tot stand was gekomen, ondanks de betwisting door eisers. De voorzieningenrechter concludeerde dat het belang van gedaagde bij handhaving van het beslag zwaarder woog dan het belang van eisers bij opheffing. De vordering tot opheffing van het beslag werd afgewezen, en eisers werden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/335787 / KG ZA 23-16
Vonnis in kort geding van 10 februari 2023
in de zaak van

1.de vennootschap onder firma V.O.F. [VOF] ,

gevestigd te [woonplaats 2] ,
2.
[eiser 1],
wonende te [woonplaats 1] ,
3.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisers,
advocaat mr. O.W.J. van Noort te Velsen-Zuid,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. P. Wieringa te Zaandam.
Partijen zullen hierna [VOF] , [eiser 1] , [eiser 2] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 25 januari 2023 met 13 producties,
  • de producties 1 en 2 van de zijde van [gedaagde] ,
  • de mondelinge behandeling die heeft plaatsgevonden op 2 februari 2023,
  • de pleitnota van eisers,
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De uitgangspunten

2.1.
[eiser 1] en [eiser 2] zijn de enige vennoten van [VOF] en exploiteren via deze vennootschap een [strandpaviljoen] , aan het strand van [woonplaats 2] .
2.2.
De huidige huurovereenkomst voor de locatie met de gemeente Bergen is aangegaan voor een periode van vijf jaar, vanaf 15 maart 2022.
2.3.
Het strandpaviljoen mag geëxploiteerd worden van 15 maart tot 15 oktober. In de wintermaanden worden het strandpaviljoen en de 35 strandcabines met bijbehorende inventaris en aanhorigheden opgeslagen in een loods nabij de woning van [eiser 1] en [eiser 2] .
2.4.
In verband met de voorgenomen verkoop van de onderneming heeft [VOF] begin 2021 opdracht verstrekt aan [makelaarskantoor] tot het uitvoeren van een taxatie en het opstellen van een taxatierapport ten aanzien van, kort gezegd, het strandpaviljoen. Het taxatierapport dateert van 5 februari 2021.
2.5.
Er hebben zich vijf geïnteresseerden bij [VOF] ( [eiser 1] en [eiser 2] ) gemeld om het strandpaviljoen te kopen. [VOF] heeft de geïnteresseerden ‘op volgorde van binnenkomst’ de kans geboden om volledige overeenstemming te bereiken over de verkoop en levering van het strandpaviljoen.
2.6.
De koopprijs stond vast en bedroeg € 750.000,-, waarbij [VOF] verlangde dat 10% van de koopprijs als aanbetaling zou worden voldaan bij ondertekening van de koopovereenkomst. De overige 90% bij de levering op 1 januari 2023.
2.7.
[gedaagde] heeft zich als derde geïnteresseerde gemeld. Zijn dochter werkte al meerdere seizoenen in het strandpaviljoen.
2.8.
Voor de eerste twee geïnteresseerden bleek de financiering niet haalbaar. In juli 2022 heeft [VOF] [gedaagde] als derde geïnteresseerde benaderd. Op verzoek van [gedaagde] heeft [VOF] hem nadere (financiële) informatie ten aanzien van het strandpaviljoen verstrekt, zoals het taxatierapport en de jaarcijfers van 2015-2020. Aanvullend heeft zij nog de winst- en verliesrekening van 2021 aan [gedaagde] verstrekt.
2.9.
Op 28 juli 2022 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen [gedaagde] en [eiser 1] over de financiering van de koopsom. Partijen verschillen verder van mening over de inhoud van dat telefoongesprek.
2.10.
Op 15 augustus 2022 deelt [gedaagde] telefonisch aan [eiser 1] mee dat hij de financiering rond heeft.
2.11.
Op 19 augustus 2022 stuurt [eiser 2] [gedaagde] een WhatsApp-bericht, waarin zij, voor zover hier van belang, het volgende schrijft:
“Ik stuur even een bericht in de vorm van een brief (..) [eiser 1] en ik zijn t er samen over eens dat jullie dit niet moeten doen. T is onmogelijk om dit te doen voor [betrokkene 2] . Ook als jullie haar helpen. Stop moet zoeken naar financiering en wij willen jullie graag maandag spreken om jullie af te raden dit te doen”.
2.12.
[gedaagde] antwoordt daarop bij brief van 30 augustus 2022 dat de koop wat hem betreft rond is en bij brief van 20 oktober 2022 vordert mr. Wieringa dat [VOF] de afspraken tussen partijen nakomt en het strandpaviljoen met inventaris aan [gedaagde] levert.
2.13.
De advocaat van [VOF] heeft de vorderingen van [gedaagde] van de hand gewezen. [VOF] is daarop met de volgende geïnteresseerde, de heer [betrokkene 1] , in overleg getreden en tot overeenstemming gekomen over een koopovereenkomst voor het strandpaviljoen, met als overnamedatum 1 januari 2023. De afspraken met [betrokkene 1] zijn vastgelegd in een concept koopovereenkomst van 14 oktober 2022.
2.14.
[gedaagde] heeft op 30 december 2022 met verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank conservatoir beslag tot levering laten leggen, kort gezegd, op het strandpaviljoen met aanhorigheden.
2.15.
Op 17 februari 2023 heeft [gedaagde] eisers gedagvaard in een bodemprocedure. In die procedure vordert [gedaagde] primair onder meer veroordeling van [VOF] , [eiser 1] en [eiser 2] om het strandpaviljoen aan [gedaagde] te leveren.

3.Het geschil

3.1.
Eisers vorderen - samengevat - opheffing van het op 30 december 2022 gelegde beslag, althans om [gedaagde] te veroordelen tot opheffing daarvan, zulks op straffe van een dwangsom en een en ander onder veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding.
3.2.
Eisers leggen aan hun vordering ten grondslag dat geen koopovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen betreffende het strandpaviljoen en dat de vordering van [gedaagde] dus summierlijk ondeugdelijk is. Het conservatoir beslag tot levering moet worden opgeheven, zodat [VOF] het strandpaviljoen (onbezwaard) aan [betrokkene 1] kan leveren, met wie [VOF] wel een koopopvereenkomst heeft gesloten.
Ter onderbouwing van het standpunt dat geen koopovereenkomst met [gedaagde] tot stand is gekomen, hebben eisers aangevoerd dat weliswaar voor de door partijen beoogde verkoop het object globaal duidelijk was en dat de koopprijs vaststond, maar dat de beoogde overeenkomst aanzienlijk meer ‘hoofdzaken’ heeft dan alleen het object en de koopprijs. Over die voor de verkoop van het strandpaviljoen essentiële en onmisbare zaken is door partijen niet gesproken en/of onderhandeld en daarover hebben zij dus ook zeker geen overeenstemming bereikt. Het gaat dan om dingen als de huurovereenkomst, noodzakelijke vergunningen en de identiteit van de koper, e.d.
[VOF] zelf heeft afgezien van verkoop aan [gedaagde] , voordat er een koopovereenkomst tot stand zou komen. Om die reden kan niet worden gesproken van enige wilsovereenstemming en is van een koopovereenkomst ten aanzien van het strandpaviljoen geen sprake. [gedaagde] kan dan ook geen nakoming vorderen en het beslag moet om die reden worden opgeheven.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vordering van eisers in kort geding kan alleen worden toegewezen als zij daarbij een spoedeisend belang hebben. Het spoedeisend belang van eisers bij toewijzing van de gevorderde voorziening volgt uit de aard van deze zaak.
4.2.
Volgens artikel 705 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient een conservatoir beslag te worden opgeheven indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht.
Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is. [1]
Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet plaatsvinden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag.
De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.3.
Tussen partijen staat ter discussie of tussen hen een (mondelinge) koopovereenkomst tot stand is gekomen. Of sprake is van een aanbod dat vervolgens is aanvaard als bedoeld in artikel 6:217 BW dient te worden vastgesteld aan de hand van de wilsvertrouwensleer. Van belang is wat partijen jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid (artikel 3:35 BW).
4.4.
In dit geval waren de (roerende) zaken die samen het strandpaviljoen vormen en dus te koop werden aangeboden, omschreven in het taxatierapport van de makelaar (zie hiervoor onder 2.4). De koopprijs daarvoor was voor [VOF] niet onderhandelbaar en bedroeg € 750.000,-.
Verder vonden [eiser 1] en [eiser 2] het belangrijk dat zij een goed gevoel hadden bij de opvolgend eigenaar. Zij hebben het strandpaviljoen 24 jaar geëxploiteerd en daar al hun tijd en energie in gestoken. Niet in geschil is dat [VOF] , toen zij in onderhandeling ging met [gedaagde] als derde geïnteresseerde, hem heeft verzocht om [VOF] eind juli 2022 te informeren over de stand van zaken (met betrekking tot de financiering). Anders dan eisers stellen, blijkt nergens dat dit een fatale termijn was waarna het aanbod zou komen te vervallen. Integendeel. Ook na eind juli (tot en met 19 augustus 2022) is tussen partijen contact geweest over de verkoop. [VOF] had zich ook nog niet tot de vierde geïnteresseerde gewend.
4.5.
Volgens [gedaagde] is op 28 juli 2022 tijdens het telefoongesprek met [eiser 1] de koopovereenkomst definitief geworden omdat [gedaagde] toen aan [eiser 1] heeft meegedeeld het strandpaviljoen te willen kopen. Eisers betwisten dat. Volgens hen vroeg [gedaagde] tijdens dat telefoongesprek om een nadere termijn om de financiering rond te krijgen en was het [gedaagde] duidelijk dat de financiering rond moest zijn voordat er een overeenkomst was.
De voorzieningenrechter vindt het onaannemelijk dat er op 28 juli 2022 een koopovereenkomst tot stand is gekomen. Niet goed voorstelbaar is dat [VOF] akkoord zou gaan met verkoop zonder duidelijkheid over de vraag of [gedaagde] die koop wel zou kunnen financieren. Op dat punt waren ook de eerste twee geïnteresseerden afgehaakt.
4.6.
Vervolgens heeft [gedaagde] op 15 augustus 2022 telefonisch aan [eiser 1] laten weten dat hij de financiering rond had. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter moet deze mededeling van [gedaagde] op 15 december 2022 worden gezien als de aanvaarding van het aanbod van [VOF] omdat toen over de essentiële elementen van de koop overeenstemming is ontstaan. Voor [VOF] was bekend dat [gedaagde] een deel van de koopsom zou financieren uit zijn onderneming en een ander deel zou lenen.
4.7.
Dat een koopovereenkomst tot stand was gekomen, lijkt te worden bevestigd door het appbericht van [eiser 2] in de avond van 19 augustus 2022 (zie hiervoor 2.11) In dit bericht schrijft [eiser 2] :
‘Wij zitten met een dilemma. In ons hart zijn we blij dat we de tent kunnen verkopen, maar ons gevoel is niet goed (..) Ik vind het niet goed om deze strandtent aan jullie te verkopen”.
Hierin kan een bevestiging worden gezien van de eerdere totstandkoming van de koopovereenkomst (waar [eiser 2] nu van af wilde).
4.8.
De stellingen van eisers waaruit zou moeten blijken dat geen koopovereenkomst tot stand is gekomen, overtuigen niet. Zo is voldoende aannemelijk dat er overeenstemming was over alle essentiële punten van de koop, te weten:
- de partijen,
- het object,
- de koopprijs,
- de leveringsdatum.
Dat eisers niet alleen als eis hebben gesteld dat [gedaagde] de koop moest kunnen financieren, maar ook als voorwaarde voor de koop hebben gesteld dat [gedaagde] moest aantonen dat hij de koop kan financieren, leidt evenmin tot een ander oordeel. Eisers hebben onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe [gedaagde] dat zou moeten aantonen en waarom dat meer zekerheid zou bieden.
Verder is het voldoende aannemelijk dat het steeds de bedoeling was dat [gedaagde] zelf de koopovereenkomst zou sluiten. Dat hij het strandpaviljoen vervolgens zou laten uitbaten (mede) door zijn dochter, is daarbij niet relevant.
Dat nog bepaalde dingen moesten worden uitgewerkt en dat de huurovereenkomst met de gemeente Bergen op naam van [gedaagde] gesteld zou moeten worden, is juist, maar ook dat is een uitwerking die niet de essentiële punten raakt. Wel zou het niet kunnen overzetten van de huurovereenkomst ertoe kunnen leiden dat [gedaagde] het strandpaviljoen niet kan uitbaten, maar [gedaagde] heeft hierover onbetwist aangevoerd dat het in de branche gebruikelijk is dat dit een ontbindende voorwaarde voor de koop is.
Evenmin hebben [eiser 1] en [eiser 2] een voorbehoud gemaakt voor wat betreft het hebben en/of houden van een goed gevoel bij de koper van hun onderneming.
Tenslotte maken eisers er een groot punt van dat [gedaagde] zou hebben voorgesteld een deel van de koopsom zwart te betalen. Daarna zou het vertrouwen in [gedaagde] helemaal weg zijn geraakt. Ook deze stelling overtuigt niet. Nog daargelaten dat [gedaagde] betwist dat op zijn initiatief is gesproken over een deels zwarte betaling, blijkt uit het handelen van eisers niet dat zij het aanbod aan [gedaagde] hebben ingetrokken.
4.9.
De conclusie is dat aannemelijk is dat een koopovereenkomst tussen [VOF] en [gedaagde] tot stand is gekomen.
4.10.
Een belangenafweging leidt niet tot een ander oordeel. Hoewel de bewijslast ten aanzien van de totstandkoming van de mondelinge koopovereenkomst in de bodemprocedure op [gedaagde] zal rusten, zal de opheffing van het beslag tot onomkeerbare gevolgen leiden. De vordering strekt immers tot nakoming van een leveringsverplichting.
Handhaving van het beslag ter verzekering van dat recht weegt naar het oordeel van de voorzieningenrechter zwaarder dan het belang van eisers bij de opheffing daarvan. Het feit dat zij in dat geval niet kunnen voldoen aan hun verplichtingen die zij jegens [betrokkene 1] zijn aangegaan, komt voor hun rekening en risico.
4.11.
De vordering tot opheffing van het beslag zal dus worden afgewezen. Eisers zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 314,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
1.079,00
Totaal € 1.393,00
4.12.
De nakosten zijn volgens vaste rechtspraak begrepen in de proceskostenveroordeling en zijn vergoedbaar volgens het liquidatietarief.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt eisers hoofdelijk, des de een betalend de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.393,-,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de [griffier] op 10 februari 2023. [2]

Voetnoten

1.HR 14 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2105
2.LK/JG