14.2Eiser kan de overtreding daarnaast ook beëindigen door het botenhuis, voor wat betreft de afmetingen, in overeenstemming te brengen met de maten die het bestemmingsplan blijkens de op de plankaart aangegeven functieaanduiding maximaal toestaat voor een botenhuis. Deze maten zijn volgens verweerder, blijkens het advies van de commissie (dat integraal deel uitmaakt van het bestreden besluit) een botenhuis van 12,4 x 4,4 meter (en een hoogte van 3 meter). Dat verweerder in de stukken soms andere maten noemt is verwarrend, maar de maten die genoemd zijn in het bestreden besluit zijn leidend en de voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om aan de juistheid van de vaststelling van deze maten te twijfelen. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een overtreding die leidt tot het verbeuren van dwangsommen is naast genoemde maten overigens, zoals eiser terecht heeft gesteld, nog wel van belang het bepaalde in artikel 2 van de planregels, waaruit volgt dat ondergeschikte bouwdelen (zoals bijvoorbeeld een dakoverstek) buiten beschouwing dienen te worden gelaten bij de vaststelling of sprake is van overschrijding van de bestemmingsgrens (mits deze overschrijding niet groter is dan 1 meter).
15. Ook de stelling dat de herstelmaatregelen als opgenomen in de last te dwingend zouden zijn volgt de voorzieningenrechter niet. De stelling dat een deel van het nu te grote botenhuis wellicht met toepassing van de afwijkingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt alsnog (deels) vergund zou kunnen worden maakt niet dat handhaving in dit geval te dwingend is, alleen al omdat er ten tijde van belang (nog) geen aanvraag was gedaan voor een vergunning ter legalisering van de bestaande situatie of een deel daarvan. Verweerder was daarom niet gehouden de afwijkingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt bij de formulering van de herstelmaatregelen als genoemd in de last te betrekken.
16. Volgens eiser is de aan de last verbonden dwangsom van € 40.000,- te hoog, mede gelet op verweerders beleid en omdat in het voornemen tot oplegging van de last was aangegeven dat een dwangsom van € 15.000,- zou worden opgelegd. Verweerder heeft op dit punt gesteld dat de hoogte van de aan de last verbonden dwangsom is afgestemd op de kosten die eiser naar verwachting zal moeten maken om aan de last te voldoen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder hiermee de hoogte van de aan de last verbonden dwangsom voldoende gemotiveerd. Verweerders “beleid dwangsomhoogte Wabo” (dat genoemd wordt in het voornemen tot handhavend optreden) noemt de mogelijkheid van oplegging van een dwangsom van € 40.000,- weliswaar niet, maar in dat beleid is wel aangegeven dat de beleidsregel slechts voorbeelden geeft van de meest voorkomende gevallen en niet uitputtend is bedoeld. Daarbij komt dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat het opleggen van een last onder dwangsom als doel heeft de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Van de dwangsom moet dus, zoals verweerder terecht gesteld heeft, zo’n prikkel uitgaan dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. Eiser heeft ter zitting verklaard dat het voldoen aan de last nog wel meer dan € 40.000,- euro zal gaan kosten. Mede gelet hierop kan niet geoordeeld worden dat de hoogte van de aan de last verbonden dwangsom te hoog is.
17. Eiser heeft gesteld dat handhavend optreden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat op het adres Noordeinde 21 ook een botenhuis zou zijn gerealiseerd buiten het daarvoor bestemde vlak. Volgens verweerder is dit nog in onderzoek en moet vervolgens nog een beslissing genomen worden of daartegen handhavend wordt opgetreden. Omdat nog niet vast staat dat sprake is van een gelijk geval, en omdat niet vaststaat dat verweerder niet handhavend zal optreden als vastgesteld zou worden dat sprake is van een gelijk geval, is van strijd met het gelijkheidsbeginsel (nog) geen sprake. Eisers stelling op dit punt slaagt daarom niet. Ter zitting heeft verweerder toegevoegd dat dat botenhuis in ieder geval past binnen de functie-aanduiding.