ECLI:NL:RBNHO:2023:7849

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 juli 2023
Publicatiedatum
9 augustus 2023
Zaaknummer
HAA- 21/2026
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over recht op dwangsom wegens niet-tijdig beslissen op bezwaarschrift door de Belastingdienst

In deze zaak is in geschil of de belastingplichtige recht heeft op een dwangsom wegens het niet-tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift. De belastingplichtige heeft een ingebrekestelling verzonden, maar verweerder stelt dat deze niet te herleiden is tot het bezwaar van de belastingplichtige vanwege een onjuist referentienummer en het ontbreken van het BSN. De rechtbank oordeelt dat de ingebrekestelling onvoldoende duidelijk is en dat de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de ingebrekestelling bij de belastingplichtige ligt. De rechtbank concludeert dat de inspecteur in redelijkheid kon aannemen dat de ingebrekestelling namens de fiscaal partner was ingediend en dat hij niet verplicht was om een machtiging te vragen. De rechtbank verklaart het beroep van de belastingplichtige niet-ontvankelijk voor zover het gericht is tegen het niet-tijdig beslissen op het bezwaar en wijst het verzoek om een dwangsom af. Tevens wordt verweerder opgedragen het griffierecht aan de belastingplichtige te vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/2026

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser,

en
de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren, kantoor Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 219 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 32.592.
Eiser heeft op 18 november 2020 een bezwaarschrift ingediend tegen de aanslag.
Eiser heeft op 5 mei 2021 beroep ingesteld tegen het niet-tijdig doen van een uitspraak op bezwaar.
Verweerder heeft hangende het beroep op 25 juni 2021 uitspraak op bezwaar gedaan.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2023 te Haarlem.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. [naam 2] . Het onderhavige beroep is gelijktijdig behandeld met het beroep met zaaknummer HAA 22/4977. Dat beroep is ter zitting ingetrokken.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser heeft een fiscaal partner, te weten zijn broer [naam 1] (hierna: ‘de broer van eiser’).
2. Verweerder heeft eiser op 28 februari 2020 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2019. Eiser heeft om uitstel tot het doen van aangifte verzocht. Verweerder heeft het uitstel verleend tot 1 september 2020.
3. Eiser heeft op 29 augustus 2020 een aangifte IB/PVV 2019 ingediend naar een verzamelinkomen van € 32.806 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 32.592. Het aangegeven aandeel van eiser in de grondslag sparen en beleggen is € 774.039 en dat van zijn broer is € 71.650. De grondslag sparen en beleggen bestaat volgens de aangifte uit:
  • Bank- en spaartegoeden in Nederland € 794.039
  • Bank- en spaartegoeden in het buitenland € 108.244
  • Aandelen en obligaties
  • Subtotaal € 906.409
  • Heffingvrij vermogen belanghebbende € 30.360
  • Heffingvrij vermogen partner € 30.360
  • Grondslag voor berekening voordeel uit sparen en beleggen € 845.689
4. Verweerder heeft overeenkomstig de aangifte een aanslag IB/PVV 2019 met dagtekening 16 oktober 2020 opgelegd.
5. Eiser heeft een bezwaarschrift met dagtekening 18 november 2020 tegen de aanslag IB/PVV 2019 ingediend. Verweerder heeft bij brief met dagtekening 2 december 2020 de ontvangst van het bezwaarschrift IB/PVV 2019 bevestigd en de beslistermijn verlengd tot 19 februari 2021. Hierbij is het referentienummer [#] toegekend.
6. In reactie op het bezwaarschrift stuurt verweerder bij brief met dagtekening
11 februari 2021 een verzoek om informatie met daarin het verzoek een nadere onderbouwing te geven van het standpunt dat sprake is van een individuele buitensporige last wat betreft de box-3 heffing.
7. Eiser heeft bij brief met dagtekening 22 februari 2021 het verzoek om informatie beantwoord.
8. Verweerder heeft met dagtekening 12 mei 2021 een vooraankondiging uitspraak op bezwaar IB/PVV 2019 verstuurd. In deze brief deelt verweerder mede het bezwaar te splitsen in een deel dat wordt meegenomen in de massaalbezwaarprocedure en een deel dat bestaat uit de overige grieven van eiser (het individuele deel). Verweerder komt tot ongegrondverklaring van het bezwaar voor zover dat ziet op het individuele deel.
9. Tot de gedingstukken behoort een ingebrekestelling die is ondertekend door eiser. In de ingebrekestelling wordt verweerder gesommeerd om uiterlijk 22 april 2020 uitspraak op bezwaar te doen. Op de brief staat een ontvangststempel van de Belastingdienst met datum 8 april 2021. Als referentie is in de brief het volgende nummer genoemd: [##] .
10. Tot de gedingstukken behoort een dwangsombeschikking met dagtekening 28 april 2021 gericht aan [naam 1] (de broer van eiser) waarin een dwangsom van € 23 toegekend wordt voor het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar dat op 18 november 2020 is ingediend.
11. Verweerder heeft op 25 juni 2021 een uitspraak op bezwaar voor het jaar 2019 gedaan overeenkomstig de vooraankondiging, met de aanvulling dat een teruggave van € 70 aan dividendbelasting wordt toegekend. Naar aanleiding van de uitspraak op bezwaar heeft verweerder bij beschikking van 9 juli 2021 het verzamelinkomen van eiser vastgesteld op
€ 32.806.
12. Verweerder heeft met dagtekening 27 juli 2022, tijdens de beroepsfase, een verminderingsbeschikking genomen overeenkomstig het Besluit (inmiddels: de Wet) rechtsherstel box 3 en daarbij vastgesteld dat de aanslag IB/PVV 2019 naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 774 (0,100% van € 774.039) dient te worden opgelegd, hetgeen leidt tot een vermindering van de aanslag met een bedrag van € 9.545.

Geschil13. In geschil is of eiser recht heeft op een dwangsom wegens het niet-tijdig beslissen op het bezwaarschrift. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat de hoogte van de aanslag IB/PVV 2019 niet meer in geschil is en heeft hij het beroep inzake de aanslag ingetrokken.

14. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op een dwangsom omdat de uitspraak op bezwaar na het verlopen van de beslistermijn is gedaan.
Volgens eiser blijkt uit de ingebrekestelling dat deze ziet op het niet beslissen op zijn bezwaarschrift en niet op het bezwaarschrift van zijn broer. Eiser stelt dat het vermelden van het onjuiste zaaknummer in de ingebrekestelling een vergissing betreft en dat het duidelijk is dat de ingebrekestelling op zijn bezwaar ziet. Eiser doet daarnaast een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel omdat verweerder onvolledig onderzoek zou hebben gedaan en onvoldoende kennis heeft genomen van de inhoud van de ingebrekestelling. Volgens eiser is sprake van een verwijtbaar ambtelijk verzuim.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en toekenning van een maximale dwangsom.
15. Verweerder stelt geen ingebrekestelling van eiser te hebben ontvangen dat te herleiden is tot het bezwaarschrift van eiser inzake de aanslag IB/PVV 2019. De op 8 april 2021 ontvangen ingebrekestelling bevat een ander zaaknummer (te weten die van het bezwaar van de broer van eiser). Eiser heeft daarom geen recht op een dwangsom voor het belastingjaar 2019. Verweerder concludeert tot niet-ontvankelijkheid van het beroep.
16. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Beroep tegen niet-tijdig beslissen en de dwangsom
17. Artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, is het niet aan een termijn gebonden.
2. Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
18. Het beroep van eiser is gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 18 november 2020. Nu verweerder tijdens de beroepsprocedure alsnog uitspraak op bezwaar heeft gedaan op dit bezwaarschrift, is het procesbelang aan de onderhavige procedure voor zover gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar komen te ontvallen. De rechtbank zal het beroep van eiser voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar reeds om die reden niet-ontvankelijk verklaren. Op de voet van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit in beginsel mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoetkomt. Die laatste uitzondering doet zich thans niet voor, zodat de rechtbank toekomt aan het beroep tegen de alsnog genomen uitspraak op bezwaar. Eiser heeft echter ter zitting aangegeven dat de opgelegde aanslag (na de vermindering) niet in geschil is maar enkel de dwangsomvergoeding wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift. Het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2019 heeft eiser ter zitting ingetrokken. De rechtbank zal daarom uitsluitend beoordelen of eiser recht heeft op een dwangsomvergoeding.
20. De rechtbank dient te beoordelen of eiser alvorens het indienen van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift een rechtsgeldige ingebrekestelling heeft verzonden.
21. Verweerder stelt zich op het standpunt dat door eiser geen geldige ingebrekestelling is ingediend voor het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2019 omdat op de ingebrekestelling het zaaknummer van het bezwaar van de broer van eiser vermeld staat en het Burgerservicenummer (BSN) van eiser ontbreekt.
22. Eiser stelt dat uit de ingebrekestelling blijkt dat deze ziet op het niet beslissen op zijn bezwaarschrift en niet op het bezwaarschrift van zijn broer. Het vermelden van het onjuiste zaaknummer is een vergissing en zijn naam in combinatie met zijn handtekening zouden leidend moeten zijn voor verweerder. Bovendien had verweerder moeten zien dat het aangegeven zaaknummer niet overeenkwam met de ondertekening van de ingebrekestelling en vervolgens eiser de mogelijkheid moeten geven om de vergissing ongedaan te maken.
23. Uit vaste jurisprudentie volgt dat de ingebrekestelling op zichzelf beschouwd voldoende duidelijk moet maken op welke aanvraag (in dit geval welk bezwaarschrift) de ingebrekestelling betrekking heeft, dat de belastingplichtige stelt dat niet tijdig is beslist en dat hij erop aandringt om alsnog te beslissen (vgl. Hoge Raad 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2300, r.o. 4.4 en 4.5).
24. De rechtbank is van oordeel dat de door eiser verstuurde ingebrekestelling niet aan het eerste vereiste voldoet. Het is niet voldoende duidelijk dat de ingebrekestelling (ook) ziet op het bezwaarschrift van eiser zelf. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het referentienummer, ook wel het LWB-nummer genoemd, een zaaknummer is dat wordt toegekend bij het indienen van een bezwaar om zo het bezwaar identificeerbaar te maken en dat dit leidend is bij de behandeling. De rechtbank volgt verweerder hierin. Het valt vanwege de gelijkenis van de LWB-nummers van eisers bezwaar en het bezwaar van de broer van eiser, weliswaar te begrijpen dat eiser zich vergist heeft in het nummer. De rechtbank is echter van oordeel dat het voor rekening en risico van eiser komt dat het in de ingebrekestelling genoemde LWB-nummer onjuist is. Eiser verzoekt om een dwangsom, zodat op hem de verantwoordelijkheid rust om ervoor te zorgen dat de brief voldoet aan de vereisten van een ingebrekestelling.
25. Verweerder heeft naar aanleiding van de ingebrekestelling aan de broer van eiser een dwangsom toegekend (zie onderdeel 10). Voor zover eiser stelt dat verweerder niet mocht aannemen dat eiser over een volmacht voor zijn broer beschikte, kan de rechtbank hem niet volgen. Gelet op artikel 2:2, tweede lid, van de Awb kan verweerder om een machtiging vragen maar is hij daartoe niet verplicht. Bovendien zijn eiser en zijn broer fiscaal partners zodat verweerder in redelijkheid ervan uit kon gaan dat de ingebrekestelling namens de broer van eiser is ingediend. De vraag of de ingebrekestelling van de broer wel voldoende duidelijk was, ligt overigens niet voor.
26. Gelet op het voorgaande hoefde verweerder er niet vanuit te gaan dat het in de ingebrekestelling vermelde zaaknummer onjuist was of berustte op een kennelijke vergissing. Niet kan worden gezegd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. Eisers stelling dat sprake is van een ambtelijk verzuim gaat daarom niet op. Bovendien ziet het leerstuk van het ambtelijk verzuim op de navorderingbevoegdheid als bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en speelt daarom in onderhavige zaak geen rol.
27. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard voor zover het ziet op het niet tijdig beslissen op bezwaar. Het verzoek om een dwangsom dient te worden afgewezen.
Proceskosten
28. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
29. Verweerder heeft ter zitting aangegeven akkoord te gaan met een vergoeding van griffierecht aan eiser. De rechtbank acht een vergoeding van het griffierecht op zijn plaats nu het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2019 is ingetrokken na (gedeeltelijke) tegemoetkoming door verweerder.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van eiser voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen de aanslag niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om een dwangsom af, en
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 49 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, rechter, in aanwezigheid van
mr. T. van Opzeeland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).