ECLI:NL:RBNHO:2023:7885

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 augustus 2023
Publicatiedatum
10 augustus 2023
Zaaknummer
23-4428
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van last onder dwangsom voor standplaatsvergunning snackkar

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 15 augustus 2023, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die een standplaatsvergunning heeft voor een snackkar, behandeld. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen een last onder dwangsom die hem verplicht om zijn snackkar dagelijks te verplaatsen. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Volendam heeft deze last opgelegd omdat verzoeker zich niet aan de voorwaarden van zijn vergunning zou houden. De voorzieningenrechter oordeelt dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek, aangezien het college heeft aangegeven voornemens te zijn om de dwangsom van € 3.000,- te innen. De voorzieningenrechter schorst de last onder dwangsom, omdat het beroep van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter wijst op de gewijzigde omstandigheden op de locatie van de snackkar, waaronder de aanwezigheid van een brandweerkazerne, die het voor verzoeker nagenoeg onmogelijk maakt om de snackkar dagelijks te verplaatsen. De voorzieningenrechter concludeert dat nader onderzoek nodig is naar de feitelijke mogelijkheden voor verzoeker om aan de vergunningvoorwaarden te voldoen. De voorzieningenrechter schorst zowel het primaire besluit als het bestreden besluit tot de uitspraak in de beroepsprocedure en bepaalt dat het college het griffierecht en proceskosten aan verzoeker moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 23/4428
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 augustus 2023 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [plaats 1] , verzoeker

(gemachtigde: mr. L.A.H.M. Creemers),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats 2] -Volendam, het college
(gemachtigden: D. Poelkamp en C.E.M. Veerman).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker ( [verzoeker] ), dat strekt tot schorsing van de last onder dwangsom, zoals hierna verder wordt omschreven.
1.1.
Het college heeft met het besluit van 2 maart 2023 [verzoeker] gelast om zich aan de voorwaarden van zijn standplaatsvergunning te houden, door zijn snackkar iedere avond een uur na sluitingstijd verwijderd te hebben van de parkeerplaats en uur voor openingstijd pas weer op de parkeerplaats te situeren. Als [verzoeker] niet aan de last voldoet, verbeurt hij een dwangsom van € 3.000,-.
1.2.
Met het bestreden besluit van 5 juli 2023 op het bezwaar van [verzoeker] is het college bij dit besluit gebleven. [verzoeker] heeft hiertegen beroep ingesteld. Het beroep is geregistreerd onder nummer HAA 23/4427.
1.3.
Het college heeft op 27 juli 2023 een mededeling toegezonden, inhoudende dat [verzoeker] een dwangsom van € 3.000,- heeft verbeurd en dat het college voornemens is om tot invordering over te gaan.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 1 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [verzoeker] , de gemachtigde van [verzoeker] en de gemachtigden van het college.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Het college heeft op 27 juli 2020 aan [verzoeker] een vergunning verleend voor het innemen van een standplaats op het parkeerterrein voor de bibliotheek in [plaats 2] , voor de periode van 1 september 2020 tot en met 31 december 2024 (de standplaatsvergunning). Op basis van deze vergunning mag [verzoeker] de standplaats innemen voor de verkoop van patat en snacks, op maandag t/m zondag.
2.2.
Aan de standplaatsvergunning zijn verschillende voorwaarden verbonden. In deze procedure zijn vooral voorwaarden 4 en 9 van belang. Voorwaarde 4 luidt als volgt: “
De standplaats mag niet eerder in gebruik worden genomen dan een uur voordat met de verkoop mag worden begonnen en moet zijn ontruimd binnen een uur nadat de verkoop moet zijn beëindigd.” In voorwaarde 9 staat: “
De verkoopgelegenheid dient aan het einde van de dag van de standplaats te worden verwijderd”.
2.3.
Op de plek van de standplaats van [verzoeker] heeft het college een tijdelijke brandweerkazerne voorzien. Om die reden hebben partijen gezamenlijk overleg gevoerd en is [verzoeker] een nieuwe locatie voor de snackkar aangewezen, nog voordat [verzoeker] de eerder aangewezen standplaats had ingenomen. Deze nieuwe locatie bevindt zich ook op het parkeerterrein voor de bibliotheek en ligt parallel aan de [straat] . Het college heeft hiervoor een gewijzigde vergunning afgegeven op 3 mei 2021. Voor het overige veranderen de vergunningvoorschriften niet.
2.4.
[verzoeker] mag drie parkeerplekken gebruiken voor het opstellen van de snackkar. Dat was zo onder de oorspronkelijke standplaatsvergunning en geldt met de wijziging nog steeds.
2.5.
Het college heeft op 18 april 2022 een klacht ontvangen, onder meer over de snackkar van [verzoeker] . Op 19 december 2022 heeft het college aan [verzoeker] een vooraankondiging last onder dwangsom gestuurd. In die vooraankondiging schrijft het college dat de snackkar permanent op het parkeerterrein staat en dat dit in strijd is met voorwaarden 4 en 9 van de (gewijzigde) standplaatsvergunning. [verzoeker] heeft op 9 januari 2023 een zienswijze ingediend. Daarna heeft het college de onder 1.1. genoemde last onder dwangsom opgelegd. [verzoeker] heeft een termijn van 6 weken gekregen om aan de last te voldoen (begunstigingstermijn).
2.6.
In bezwaar heeft het college de last in stand gelaten.
2.7.
Bij brief van 27 juli 2023 heeft het college aan [verzoeker] laten weten dat hij een dwangsom van € 3.000 heeft verbeurd en dat het college voornemens is om tot invordering over te gaan.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [verzoeker] een spoedeisend belang heeft bij de beoordeling van zijn verzoek, nu het college heeft aangegeven voornemens te zijn tot invordering van de dwangsom over te gaan.
3.2.
De voorzieningenrechter schorst bij wijze van voorlopige voorziening de last onder dwangsom, omdat het beroep een redelijke kans van slagen heeft. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.3.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
toetsingskader bij handhaving
4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
overtreding
5. Het college verwijt [verzoeker] dat hij voorwaarden 4 en 9 van de vergunning overtreedt. Volgens het college betekenen die voorwaarden dat [verzoeker] dagelijks zijn snackkar van de standplaats moet weghalen, om die snackkar er de volgende ochtend vóór openingstijd weer neer te zetten. Het college verwijt [verzoeker] dat hij zich niet aan die voorwaarden houdt en dat hij de snackkar 24 uur per dag op de standplaats laat staan. [verzoeker] bestrijdt dit laatste op zichzelf niet, maar voert aan dat hem is toegezegd dat hij daar mocht blijven staan en voorts dat hij onmogelijk de snackkar van die toegewezen standplaats kan weghalen. Hij heeft daarbij onder meer gewezen op de waarneming van de deurwaarder (exploit van 7 april 2023 voorzien van foto’s) als overgelegd in de bezwaarprocedure. De vraag is of dit voldoende is om tot handhaving over te kunnen gaan.
dagelijkse verplaatsing van de snackkar
6. De voorzieningenrechter kan [verzoeker] vooralsnog volgen in zijn standpunt dat het (nagenoeg) onmogelijk is om de snackkar weg te halen. Hierna legt de voorzieningenrechter dit verder uit.
6.1.
Uitgangspunt is dat [verzoeker] eerst een vergunning had voor een standplaats op een andere plek op het parkeerterrein waarvoor hij nu ook een vergunning heeft. Op de zitting is - aan de hand van een beschrijving van de situatie door de deurwaarder voorzien van 3 foto’s, een plattegrond en een toelichting - gebleken dat niet alleen de locatie van de standplaats is gewijzigd, maar dat ook de feitelijke inrichting van het parkeerterrein is veranderd (ten opzichte van de situatie ten tijde van de vergunningverlening). Daaruit volgt dat de brandweerkazerne een aanzienlijk deel van het parkeerterrein in beslag neemt.
Uit de toelichting van [verzoeker] ter zitting, aan de hand van de foto’s, blijkt dat het bij de oorspronkelijk beoogde standplaats mogelijk zou zijn geweest om de snackkar dagelijks voor openingstijd naar de standplaats te brengen en na sluitingstijd weer weg te halen. In die situatie kon hij zijn auto voor de dissel van de snackkar plaatsen teneinde deze te kunnen verwijderen. Deze omschrijving van de oorspronkelijke situatie op het parkeerterrein is door het college niet weersproken.
6.2.
Nog voordat [verzoeker] die standplaats kon innemen, heeft hij op verzoek van het college ingestemd met een andere feitelijke standplaats op hetzelfde parkeerterrein. De vergunningvoorwaarden zijn niet veranderd. Dat betekent dat [verzoeker] de standplaats buiten openingstijden niet mag innemen, met andere woorden de snackkar mag er buiten openingstijden niet staan. Op de zitting is vooralsnog aannemelijk geworden dat het niet mogelijk is om thans een auto vóór de snackkar neer te zetten, om zo de snackkar te kunnen verplaatsen. De voorzieningenrechter gaat daarbij met name uit van de 3e foto als gevoegd bij het deurwaardersexploit. Aan de voorkant van de snackkar (daar waar de dissel zit) bevinden zich namelijk een groenvoorziening, alsmede een put en een stoeprand van circa 20 centimeter hoog. Feitelijk staat de voorzijde van de snackkar tegen de put/stoeprand geparkeerd, omdat [verzoeker] niet meer dan drie parkeerplaatsen mag bezetten. Direct naast die groenstrook staan auto’s geparkeerd. Omdat er geen auto voor gezet kan worden, moet de snackkar kennelijk eerst handmatig naar achteren worden geduwd. Echter, uit de foto’s gevoegd bij het deurwaardersexploit en de door partijen geschetste situatie ter plaatse volgt dat op minder dan 1 meter van de achterzijde van de snackkar parkeerplaatsen zijn waarop regelmatig auto’s staan.
6.3.
Ter zitting heeft [verzoeker] nog gewezen op een volgend praktisch probleem, namelijk dat, door de gewijzigde indeling van de parkeerplaats en de aanwezigheid van de brandweerkazerne, de snackkar na verwijdering van de standplaats een draai zal moeten maken voordat deze van het parkeerterrein afgereden kan worden. De enige locatie voor een dergelijke draai met de snackkar is bij de ingang van de brandweerkazerne waar hij in zal moeten steken, zo stelt [verzoeker] . Het is onduidelijk gebleven of uitgesloten is dat hij met die manoeuvre een op dat moment uitrukkende brandweer zou blokkeren.
6.4.
Uit de besluitvorming blijkt niet of het college de onder 6.2 en 6.3 genoemde aspecten bij de beoordeling heeft betrokken. Alleen al hierom is het vooralsnog aannemelijk dat het beroep gegrond zal worden verklaard en dat het college opnieuw op het bezwaar zal moeten beslissen nadat hiernaar onderzoek is gedaan. Als uit nader onderzoek blijkt dat het inderdaad feitelijk onmogelijk is voor [verzoeker] om de snackkar dagelijks te verplaatsen vanaf de door het college zelf aangewezen locatie, is het nog maar de vraag of het college in redelijkheid mag verwachten dat [verzoeker] zich aan de desbetreffende vergunningvoorwaarden houdt. Op de zitting heeft het college laten doorschemeren dat de vergunning in dat geval ingetrokken zou moeten worden, maar dat lijkt niet de enige optie te zijn. Het beleid van het college voorziet namelijk in de mogelijkheid om in specifieke situaties andere voorwaarden aan de vergunning te verbinden dan wel een tijdelijke ontheffing te verlenen voor genoemde voorwaarden. De situatie van [verzoeker] lijkt uniek te zijn, de brandweerkazerne is immers tijdelijk daar geplaatst, zodat precedentwerking onwaarschijnlijk is.
6.5.
Bij deze beoordeling heeft de voorzieningenrechter geen acht geslagen op de foto’s die het college na sluiting van het onderzoek heeft overgelegd. Artikel 2.16, derde lid van het Procesreglement bestuursrecht 2021, zoals dat geldt per 1 juli 2023, staat daarin in de weg. Daaraan voegt de voorzieningenrechter toe dat de foto’s geen aanleiding geven om het onderzoek te heropenen.
toezegging door ambtenaren
7.1.
[verzoeker] stelt daarnaast dat hij erop mocht vertrouwen dat hij niet meer hoefde te voldoen aan de voorwaarde om de snackkar dagelijks te verwijderen. Hij zegt dat twee ambtenaren dat op de locatie hebben verklaard, namelijk [naam 1] en [naam 2] . [verzoeker] en een medewerker van hem ( [naam 3] ) hebben ten overstaan van een notaris verklaard dat [naam 2] gezegd heeft dat de snackkar alleen in geval van nood weg moet, dus dag en nacht op de plek mag staan en dat [naam 2] zijn woord gaf. [naam 3] verwijst naar een bezoek van een ambtenaar aan de locatie in september 2021 en verklaart het volgende:
“ Ik werd door de heer [verzoeker] bij het gesprek geroepen omdat hij al eerder slechte ervaringen had met mondelinge afspraken met de gemeente en aangezien dit voor hem een belangrijke uitspraak was, namelijk dat hij de snackkar alleen in geval van nood hoefde te verplaatsen dus dag en nacht mocht laten staan. De ambtenaar zei daar nog bij: Ik geef je mijn woord.”
7.2.
[naam 2] heeft op 20 februari 2023 in een e-mail het volgende geschreven:
“Wat ik gezegd heb is als volgt: De heer [verzoeker] heeft mij op een zeker moment gebeld met de opmerking dat er in zijn vergunning stond dat zijn snackkar dagelijks moest worden weggehaald. Hij vroeg me of dat een foutje was. Mijn reactie daarop was dat het een strofe betreft die in elke standplaatsvergunning in de gemeente staat en dat hij zich feitelijk aan de vergunningvoorwaarden moet houden. Daarbij heb ik hem wel ook medegedeeld dat de gemeente over het algemeen niet actief handhaaft, dus dat we als gemeente niet elke dag gaan controleren of hij er nog staat of dat hij inderdaad netjes zijn kar heeft weggehaald”.
7.3.
De voorzieningenrechter is het niet met het college eens dat met die verklaring van [naam 2] onaannemelijk is dat de door [verzoeker] bedoelde toezegging is gedaan. Daarvoor is in de eerste plaats van belang dat [verzoeker] het heeft over een toezegging die op locatie is gedaan, terwijl [naam 2] lijkt te refereren aan een telefoongesprek. In de tweede plaats gaat [naam 2] in zijn verklaring niet in op hetgeen door zowel [verzoeker] als [naam 3] nadrukkelijk is verklaard, namelijk dat [verzoeker] alleen in geval van nood de kar hoefde te verplaatsen en dus dag en nacht mocht laten staan en dat [naam 2] zijn woord heeft gegeven. De verklaring van [naam 2] sluit de juistheid van de (latere) verklaring van [naam 3] niet uit, maar gezien het belang van het punt over het ‘verplaatsen in geval van nood en dus dag en nacht mocht laten staan’, had het op de weg van het college gelegen om een nadere reactie van [naam 2] op dat punt te vragen. Het college heeft dat niet gedaan. Niet gebleken is dat een dergelijke eenvoudige nadere vraagstelling niet in het onderzoek betrokken had kunnen worden, zeker nu daar meermalen namens [verzoeker] op aangedrongen is. Dat maakt dat vooralsnog aannemelijk is dat het bestreden besluit niet goed is voorbereid.

Conclusie en gevolgen

8.
De voorzieningenrechter acht het voldoende aannemelijk dat in de beroepsprocedure wordt geoordeeld dat nader onderzoek zal moeten worden verricht naar de (on)mogelijkheid om de snackkar te verplaatsen onder de huidige omstandigheden (met een auto geparkeerd achter de snackkar en een auto geparkeerd direct naast het groenstrookje, conform foto 3 bij het deurwaardersexploit), waarbij tevens betrokken zal dienen te worden de vraag of [verzoeker] bij zijn manoeuvres een uitruk van de brandweer zal blokkeren en de eventuele consequenties daarvan. Voorts is aannemelijk dat zal worden geoordeeld dat [naam 2] zich nader (schriftelijk) moet uitlaten over de vraag of hij wel of niet heeft toegezegd dat [verzoeker] alleen in geval van nood de snackkar zal moeten verplaatsen en dus dag en nacht mag laten staan en of hij daarbij zijn woord heeft gegeven. De voorzieningenrechter schat in dat dit onderzoek, te verrichten door daartoe deskundige ambtenaren in aanwezigheid van [verzoeker] , geen exercitie is die maandenlang in beslag hoeft te nemen en geeft partijen in overweging dit onderzoek te verrichten voordat een zitting wordt gepland in de beroepsprocedure.
9. Omdat in dit stadium vooralsnog aannemelijk is dat het beroep gegrond zal worden verklaard, zal de voorzieningenrechter het bestreden besluit en het primaire besluit waarin de last onder dwangsom is opgelegd schorsen tot het moment dat in de beroepsfase is besloten. De voorzieningenrechter gaat er daarbij vanuit dat het college tussentijds wat dit betreft niet opnieuw handhavend optreedt tegen [verzoeker] .
10. Omdat de voorlopige voorziening wordt toegewezen moet het college het griffierecht aan [verzoeker] vergoeden. Ook krijgt [verzoeker] daarom een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt [verzoeker] een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 837,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.674,-. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het primaire besluit en het bestreden besluit tot de uitspraak op het beroep;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan [verzoeker] moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan [verzoeker] .
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. de Vries, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F. Vermeij, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
15 augustus 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.