ECLI:NL:RBNHO:2023:7901

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 augustus 2023
Publicatiedatum
10 augustus 2023
Zaaknummer
10253446 \ CV EXPL 22-7453
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie voor geannuleerde vlucht door COVID-19 pandemie

In deze zaak hebben de passagiers, vertegenwoordigd door mr. R. Bos, een vordering ingesteld tegen de vervoerder, Austrian Airlines AG, vertegenwoordigd door mr. R.W.L. Russell, wegens compensatie na de annulering van hun vlucht van Newark naar Amsterdam via Wenen op 22 november 2021. De passagiers vorderden een schadevergoeding van € 1.200,00, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004. De vervoerder betwistte de vordering en voerde aan dat de annulering het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk de COVID-19 pandemie.

De kantonrechter oordeelde dat de vervoerder niet voldoende had aangetoond dat de annulering van de vlucht het gevolg was van buitengewone omstandigheden. De rechter stelde vast dat er op het moment van de annulering geen verbod op de vlucht was en dat de vervoerder niet had aangetoond dat de veiligheid van het personeel in het geding was. De kantonrechter wees de vordering van de passagiers toe, inclusief de wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten, en veroordeelde de vervoerder tot betaling van de proceskosten. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van luchtvaartmaatschappijen onder de Europese regelgeving, zelfs in het licht van de COVID-19 pandemie, en bevestigt dat annuleringen niet automatisch leiden tot vrijstelling van compensatie.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 10253446 \ CV EXPL 22-7453
Uitspraakdatum: 9 augustus 2023
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:

1.[eiser 1],

2.
[eiser 2],beiden wonende te [plaats]
eisers
hierna gezamenlijk te noemen: de passagiers
gemachtigde: mr. R. Bos
tegen
de vennootschap naar buitenlands recht
Austrian Airlines AG
gevestigd te Schwechat (Oostenrijk) en mede kantoorhoudende te Schiphol
gedaagde
hierna te noemen: de vervoerder
gemachtigde: mr. R.W.L. Russell

1.Het procesverloop

1.1.
De passagiers hebben bij dagvaarding van 5 december 2022 een vordering tegen de vervoerder ingesteld. De vervoerder heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
De passagiers hebben hierop schriftelijk gereageerd, waarna de vervoerder een schriftelijke reactie heeft gegeven.

2.De feiten

2.1.
De passagiers hebben een vervoersovereenkomst gesloten op grond waarvan de vervoerder de passagiers diende te vervoeren van Newark Liberty International Airport (Verenigde Staten) via Wenen Airport (Oostenrijk) naar Amsterdam-Schiphol Airport met de vluchtcombinatie OS90 en OS37 op 22 november 2021, hierna: de vlucht.
2.2.
De vlucht is geannuleerd. De passagiers zijn omgeboekt naar alternatieve vluchten.
2.3.
De passagiers hebben compensatie van de vervoerder gevorderd in verband met voornoemde annulering.
2.4.
De vervoerder heeft geweigerd tot betaling over te gaan.

3.De vordering en het verweer

3.1.
De passagiers vorderen dat de vervoerder bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeeld zal worden tot betaling van:
- € 1.200,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 dagen na de annulering, althans vanaf de datum van de ingebrekestelling dan wel vanaf de datum van betekening van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- € 180,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
- de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
- de nakosten.
3.2.
De passagiers hebben aan de vordering ten grondslag gelegd de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: de Verordening) en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof). De passagiers stellen dat de vervoerder vanwege de annulering van de vlucht gehouden is hen te compenseren conform artikel 7 van de Verordening tot een bedrag van € 600,00 per passagier.
3.3.
De vervoerder betwist de vordering. Op zijn verweer wordt bij de beoordeling ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter stelt ambtshalve vast dat de Nederlandse rechter in deze zaak bevoegd is om van de vordering kennis te nemen.
4.2.
Vast staat dat de vlucht is geannuleerd. Nu gesteld noch gebleken is dat de vervoerder zich kan beroepen op artikel 5, eerste lid, onder c sub i, ii of iii van de Verordening, geldt in beginsel een compensatieplicht voor de vervoerder. Dit is anders indien de vervoerder kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 5 lid 3 van de Verordening.
4.3.
De vervoerder heeft aangevoerd dat de vlucht is geannuleerd als gevolg van de COVID-19-pandemie. De Nederlandse, de Amerikaanse en Oostenrijkse overheid hadden een aantal maatregelen uitgevaardigd om een verdere verspreiding van het coronavirus tegen te gaan. Die maatregelen hebben de uitvoering van de onderhavige vlucht gehinderd, aldus de vervoerder.
4.4.
Vast staat dat op het moment dat de vlucht had moeten worden uitgevoerd sprake was van een (wereldwijde) corona uitbraak en dat deze uitbraak ook gevolgen heeft gehad voor de luchtvaart. De Europese commissie heeft in haar richtsnoeren betreffende de EU-verordeningen inzake passagiersrechten in de context van de ontwikkeling van COVID-19 op 18 maart 2020 aangegeven:
“De Commissie is van mening dat als overheden maatregelen nemen om de COVID-19-pandemie in te perken, die maatregelen naar hun aard en oorsprong niet inherent zijn aan de normale uitoefening van de activiteiten van luchtvaartmaatschappijen en dat de maatschappijen die maatregelen niet in de hand hebben.
Volgens artikel 5, lid 3, wordt van het recht op compensatie afgezien op voorwaarde dat de desbetreffende annulering “het gevolg is” van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen hadden kunnen worden.
Er wordt geacht aan die voorwaarde te zijn voldaan als overheden bepaalde vluchten regelrecht verbieden of het verkeer van personen op zodanige wijze verbieden dat de desbetreffende vlucht niet kan worden uitgevoerd.
Aan die voorwaarde kan ook worden voldaan als de vlucht wordt geannuleerd onder omstandigheden waarin de overeenkomstige verplaatsing van personen niet volledig verboden is, maar beperkt is tot personen die een afwijking genieten (bijvoorbeeld onderdanen of ingezetenen van de desbetreffende staat).
Als niemand van die personen een bepaalde vlucht zou nemen, zou die vlucht leeg blijven als hij niet zou worden geannuleerd. In dergelijke situaties kan het gerechtvaardigd zijn dat een luchtvaartmaatschappij de vlucht niet pas heel laat maar tijdig annuleert (zelfs zonder zeker te zijn van de rechten van de verschillende passagiers om te reizen), zodat er passende organisatorische maatregelen kunnen worden genomen, onder meer betreffende de door de luchtvaartmaatschappij verplichte verzorging van passagiers. In dergelijke gevallen en afhankelijk van de omstandigheden kan een annulering nog steeds worden beschouwd als “het gevolg” van de maatregel van de overheden. Afhankelijk van de omstandigheden kan dat ook het geval zijn voor vluchten in de omgekeerde richting van de vluchten die rechtstreeks onder het verbod op het verkeer van personen vallen.
Als de luchtvaartmaatschappij besluit een vlucht te annuleren en aantoont dat dit besluit gerechtvaardigd is om de gezondheid van de bemanning te beschermen, moet die annulering ook als “het gevolg” van buitengewone omstandigheden worden beschouwd.
Bovenstaande overwegingen zijn niet uitputtend en kunnen niet uitputtend zijn in die zin dat ook andere specifieke omstandigheden met betrekking tot COVID-19 onder de invloedssfeer van artikel 5, lid 3, kunnen vallen.”
4.5.
De kantonrechter stelt voorop dat hij niet gehouden is aan de richtsnoeren, nu dit geen wettelijke regelgeving is. Wel kunnen de richtsnoeren richtinggevend zijn.
4.6.
De vervoerder heeft voldoende onderbouwd dat de coronapandemie op 22 november 2021 nog zeer ernstig, prangend en gevaarlijk was. Daarmee is echter niet gebleken dat de verplaatsing van personen van en naar Nederland, Oostenrijk en/of de Verenigde Staten op 22 november 2021 verboden dan wel beperkt was. Dit heeft de vervoerder overigens ook erkend. Dat het, in verband met de veiligheid van het personeel, niet verantwoord was om deze specifieke vlucht uit te voeren is evenmin gebleken.
4.7.
Ook de lage bezettingsgraad betekent niet dat de vlucht niet door kon gaan. Wellicht heeft de vervoerder keuzes gemaakt die vanuit het oogpunt van de onderneming het gunstigst waren, maar dit ontslaat de vervoerder niet van de verplichting om gedupeerde passagiers te compenseren. De vervoerder beroept zich nog op het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 21 september 2022 (ECLI:NL:RBNHO:2022:8674), maar dit kan hem niet baten. In die genoemde zaak was, anders dan in de onderhavige zaak, wel aangetoond dat de vlucht vanwege de uitgevaardigde overheidsmaatregelen niet kon worden uitgevoerd. Het beroep van de vervoerder op buitengewone omstandigheden slaagt dan ook niet. De kantonrechter komt daarom niet toe aan de beantwoording van de vraag of de vervoerder voldoende redelijke maatregelen heeft genomen om de annulering te voorkomen dan wel de vertraging ten gevolge van de annulering te beperken. Nu de vervoerder voor het overige geen verweer heeft gevoerd, zal de vordering tot betaling van de hoofdsom worden toegewezen.
4.8.
De gevorderde wettelijke rente over de hoofdsom is als onvoldoende gemotiveerd weersproken toewijsbaar.
4.9.
De passagiers hebben een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. De vervoerder heeft deze vordering (gemotiveerd) betwist. De vordering heeft geen betrekking op één van de situaties waarin het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. Daarom zal de kantonrechter de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn toetsen aan de eisen zoals deze zijn geformuleerd in het rapport Voorwerk II. Voldoende aannemelijk is gemaakt dat de passagiers buitengerechtelijke werkzaamheden hebben laten verrichten en dat hiervoor kosten zijn gemaakt. De omvang van de buitengerechtelijke incassokosten moet worden getoetst aan de tarieven zoals vervat in het Besluit in plaats van aan de tarieven van het rapport Voorwerk II; de tarieven neergelegd in het Besluit worden geacht redelijk te zijn.
Omdat het gevorderde bedrag niet hoger is dan het volgens het Besluit berekende tarief, zullen de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden toegewezen. De gevorderde rente over de buitengerechtelijke kosten is ook toewijsbaar, met dien verstande dat deze wordt toegewezen vanaf de datum van de dagvaarding, omdat de passagiers in elk geval vanaf die datum daarop aanspraak kunnen maken en gesteld noch gebleken is dat dit ook al vanaf een eerdere datum kon.
4.10.
De proceskosten komen voor rekening van de vervoerder, omdat deze ongelijk krijgt. De gevorderde rente is toewijsbaar met ingang van de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis. Ook de nakosten kunnen worden toegewezen, voor zover deze kosten daadwerkelijk door de passagiers worden gemaakt.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt de vervoerder tot betaling aan de passagiers van € 1.380,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 1.200,00 vanaf 7 dagen na de annulering en over € 180,00 vanaf 5 december 2022 tot aan de dag van voldoening van deze bedragen;
5.2.
veroordeelt de vervoerder tot betaling van de proceskosten die aan de kant van de passagiers tot en met vandaag worden begroot op de bedragen zoals deze hieronder zijn gespecificeerd:
dagvaarding € 125,03;
griffierecht € 214,00;
salaris gemachtigde € 398,00;
vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt de vervoerder tot betaling van € 99,5‬0 aan nakosten voor zover deze kosten daadwerkelijk door de passagiers worden gemaakt;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.N. Schipper, kantonrechter en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter