ECLI:NL:RBNHO:2023:832
Rechtbank Noord-Holland
- Bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Vordering tot betaling van kosten van de gemeenschappelijke huishouding na beëindiging van de samenlevingsovereenkomst
In deze zaak heeft de man een vordering ingesteld tegen de vrouw, zijn ex-partner, met betrekking tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding na de beëindiging van hun samenleving. De partijen hebben van 30 april 2019 tot 23 december 2019 samengeleefd en een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten. De man stelt dat hij kosten ten behoeve van de huishouding heeft voorgeschoten en vordert een bedrag van € 20.156,- van de vrouw, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De vrouw betwist de vordering en stelt dat de man niet kan worden ontvangen in zijn vordering over de kosten van 2019, omdat deze reeds zijn afgewezen in een eerder vonnis van 16 september 2020, waartegen de man geen hoger beroep heeft ingesteld. De rechtbank oordeelt dat de vordering van de man ten aanzien van de kosten over 2019 stuit op het gezag van gewijsde van het eerdere vonnis. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de kosten over 2020 niet kunnen worden gekwalificeerd als kosten van de gemeenschappelijke huishouding, omdat de samenleving op 23 december 2019 is geëindigd. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat de door hem opgevoerde kosten over 2020 daadwerkelijk zijn gemaakt. De rechtbank wijst de vorderingen van de man af en compenseert de proceskosten tussen partijen.