ECLI:NL:RBNHO:2023:832

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 februari 2023
Publicatiedatum
6 februari 2023
Zaaknummer
9853593 \ CV EXPL 22-2646
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van kosten van de gemeenschappelijke huishouding na beëindiging van de samenlevingsovereenkomst

In deze zaak heeft de man een vordering ingesteld tegen de vrouw, zijn ex-partner, met betrekking tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding na de beëindiging van hun samenleving. De partijen hebben van 30 april 2019 tot 23 december 2019 samengeleefd en een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten. De man stelt dat hij kosten ten behoeve van de huishouding heeft voorgeschoten en vordert een bedrag van € 20.156,- van de vrouw, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De vrouw betwist de vordering en stelt dat de man niet kan worden ontvangen in zijn vordering over de kosten van 2019, omdat deze reeds zijn afgewezen in een eerder vonnis van 16 september 2020, waartegen de man geen hoger beroep heeft ingesteld. De rechtbank oordeelt dat de vordering van de man ten aanzien van de kosten over 2019 stuit op het gezag van gewijsde van het eerdere vonnis. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de kosten over 2020 niet kunnen worden gekwalificeerd als kosten van de gemeenschappelijke huishouding, omdat de samenleving op 23 december 2019 is geëindigd. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat de door hem opgevoerde kosten over 2020 daadwerkelijk zijn gemaakt. De rechtbank wijst de vorderingen van de man af en compenseert de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 9853593 \ CV EXPL 22-2646
Uitspraakdatum: 15 februari 2023
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[de man]
wonende te [plaats]
eisende partij
verder te noemen: de man
gemachtigde: mr. I.S. Kuijken
tegen
[de vrouw]
wonende op een geheim adres
gedaagde partij
verder te noemen: de vrouw
gemachtigde: mr. F.D. van Damme

1.Het procesverloop

1.1.
De man heeft bij dagvaarding van 31 maart 2022 een vordering tegen de vrouw ingesteld. De vrouw heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
Op 19 januari 2023 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad en hebben samengeleefd. Op 30 april 2019 hebben zij een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten. Sinds 3 december 2018 waren partijen gezamenlijk, ieder voor de helft, eigenaar van een woning (hierna: de woning).
2.2.
In de notariële samenlevingsovereenkomst van 30 april 2019 is ten aanzien van de kosten van de huishouding, voor zover hier van belang, de volgende bepaling opgenomen:
GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING
Artikel 3
(...)
2.a. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
b. Onder inkomen in deze akte wordt verstaan het besteedbaar inkomen na betaling van belastingen, premies sociale verzekeringen en de kosten die redelijkerwijs gemaakt moeten worden voor de verwerving van het inkomen.
(…)
4. Indien slechts één van de partijen inkomen heeft, komen de kosten van de gemeenschappelijke huishouding geheel ten laste van die partij.
5. Indien het inkomen niet toereikend is, is iedere partij gehouden naar evenredigheid van haar vermogen het tekort aan te vullen.
(…)
Artikel 4
Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden in voorkomende gevallen ondermeer gerekend de huurtermijnen betreffende de door partijen tezamen bewoonde woning, de kosten van gebruikelijke verzekeringen met inbegrip van de premie voor een eventuele ziektekostenverzekering, de kosten van gezamenlijke vakanties en de kosten van medische verzorging.
(…)
Artikel 7
Deze overeenkomst eindigt:
a. door opzegging door één van de partijen op het tijdstip tegen welke de opzegging is gedaan. De opzegging geschiedt bij aangetekend schrijven gericht aan de wederpartij, waarbij een opzegtermijn van ten minste een maand in acht genomen moet worden.
(…)
d. indien, zonder dat een opzegging als sub a bedoeld heeft plaatsgevonden, partijen in gezamenlijk overleg de overeenkomst feitelijk hebben beëindigd en zijn overgegaan tot verdeling van hun gezamenlijke vermogensbestanddelen.
De samenlevingsovereenkomst eindigt niet indien de samenwoning door omstandigheden buiten de wil van partijen is geëindigd.
2.3.
Op 23 december 2019 is de samenwoning feitelijk geëindigd en heeft de vrouw de woning verlaten. Bij brief van 14 februari 2020 heeft de vrouw de samenlevingsovereenkomst opgezegd tegen 15 maart 2020.
2.4.
Namens de vrouw is in 2020 bij deze rechtbank een procedure aanhangig gemaakt (met kenmerk C/15/302099 / HA ZA 20-258) waarin zij heeft verzocht de man te veroordelen mee te werken aan de verkoop van de gemeenschappelijke woning aan de [adres] (hierna: de woning) en om aan haar diverse bedragen te vergoeden. De man heeft reconventionele vorderingen ingediend, waaronder de eis de vrouw te veroordelen alle door hem betaalde kosten van de huishouding over 2019 aan hem terug te betalen. Ten aanzien van die laatste vordering heeft de rechtbank bij vonnis van 16 september 2020 (hierna: het vonnis van 16 september 2020) het volgende overwogen:
Terugvordering kosten gemeenschappelijke huishouding 2019
4.44.
De man stelt dat hem uit een door hem op 18 augustus 2020 van zijn boekhouder ontvangen kolommenbalans is gebleken dat zijn onderneming in 2019 een verlies geleden heeft van € 11.078,44. Hij stelt dat als gevolg daarvan, gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 2 onder a van de samenlevingsovereenkomst, er over het jaar 2019 nog een afrekening moet plaatsvinden tussen partijen over de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Hij benadrukt dat partijen overeengekomen zijn dat de kosten van de huishouding naar evenredigheid van ieders inkomen moeten worden verdeeld en dat uit de voorgaande constatering volgt dat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding over 2019 volledig door de vrouw gedragen moeten worden omdat zij een (hoger) inkomen had over 2019. Hij vordert dat de vrouw wordt veroordeeld het nog nader vast te stellen bedrag aan hem terug te betalen.
4.45.
De vrouw betwist dat de man voldoende heeft aangetoond dat zijn onderneming verlies geleden heeft over 2019. Zij voert aan dat de kolommenbalans daarvoor onvoldoende bewijs vormt, maar dat dit moet worden beoordeeld aan de hand van de jaarstukken over 2019. Tot op heden zijn de jaarstukken echter niet overgelegd. Zij wijst er verder op dat de man in 2019 wel maandelijks geld uit zijn onderneming heeft opgenomen en dat niet valt uit te sluiten dat zijn onderneming, als hij dat niet gedaan zou hebben, mogelijk geen verlies geleden zou hebben.
In reactie op laatstgenoemd verweer van de vrouw heeft de man betwist dat hij in 2019 maandelijks geld heeft opgenomen uit zijn onderneming.
4.46.
De rechtbank is van oordeel dat de man zijn vordering met de enkele verwijzing naar een concept-kolommenbalans over 2019 volstrekt onvoldoende heeft geconcretiseerd en onderbouwd. Om die reden is deze vordering in deze procedure niet toewijsbaar.
2.5.
Tegen het vonnis van 16 september 2020 heeft de man geen hoger beroep ingesteld.
2.6.
Na het vonnis van 16 september 2020 is de woning verkocht en op 26 maart 2021 geleverd aan de nieuwe eigenaar. Van de overwaarde ad € 60.881,98 heeft de vrouw de helft ontvangen en de man de andere helft. Van het aandeel van de man is op vordering van Rabobank eerst het krediet op naam van zijn eenmanszaak afgelost ad € 10.584,09, waarna aan hem nog een bedrag van € 19.856,89 is overgemaakt.

3.De vordering

3.1.
De man vordert de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 20.156,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 maart 2021 tot de dag van algehele voldoening. Daarnaast vordert de man de vrouw te veroordelen in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
De man legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij kosten ten behoeve van de huishouding heeft voorgeschoten vanaf zijn privérekening en vanuit zijn eenmanszaak van in totaal € 40.312. Het gaat om een bedrag van € 15.882,73 over het jaar 2019 (betalingen ad € 7.135,34 vanuit de eenmanszaak en betalingen ad € 8.747,39 privé) en een bedrag van € 24.429,20 over het jaar 2020 (€ 5.181,- waarborgsom, betalingen aan de man vanuit de eenmanszaak ad € 5.306,66, opnamen voor de man vanuit de eenmanszaak ad € 13.000,- en kosten huishouding vanuit de eenmanszaak ad € 941,54). De man vordert de helft van deze kosten terug op grond van de samenlevingsovereenkomst, dan wel uit hoofde van vergoeding van onverschuldigde bedragen die de man namens de vrouw aan de kosten van de huishouding heeft voldaan. Over de periode dat de samenlevingsovereenkomst gold had de man geen inkomen. De betalingen die hij desalniettemin heeft gedaan ten behoeve van de kosten van de huishouding hebben tot gevolg gehad dat hij inteerde op zijn privévermogen.
Volgens de man had de opbrengst van de woning, nu er sprake was van een gemeenschappelijk vermogen in de woning, benut moeten worden om alsnog de kosten van de huishouding te voldoen en hem de bedragen te vergoeden die hij hiervoor ten onrechte heeft ingeteerd op zijn privévermogen.

4.Het verweer

4.1.
De vrouw voert verweer en is van mening dat de man in zijn vorderingen niet kan worden ontvangen althans dat die vorderingen niet toewijsbaar zijn.
4.2.
Allereerst stelt de vrouw zich op het standpunt dat de man in zijn vordering ten aanzien de kosten over het jaar 2019 niet kan worden ontvangen, omdat aan het vonnis van 16 september 2020 gezag van gewijsde toekomt. Hij had hoger beroep moeten instellen tegen het vonnis van 16 september 2016 en niet een nieuwe procedure moeten starten. Overigens is volgens de vrouw de stelling dat de man pas recent over de jaarrekening 2019 kon beschikken onjuist, omdat die jaarrekening op 20 augustus 2020 is opgesteld en de comparitie (die tot het vonnis van 16 september heeft geleid) op 2 september 2020 plaatsvond.
4.3.
Inhoudelijk betwist de vrouw dat de man geen inkomen had. Met betrekking tot 2019 betrof zijn inkomen winst uit de eenmanszaak. De man heeft ten onrechte een fiscale jaarrekening overgelegd in plaats van een commerciële jaarrekening. De door de man overgelegde fiscale jaarrekening 2019 geeft geen reëel beeld van het resultaat uit onderneming en dus van zijn inkomen uit onderneming. Reeds om die reden kan de man niet worden gevolgd in zijn stelling dat zijn inkomen uit onderneming in dat jaar € 13.192,- negatief bedraagt, al was het alleen maar vanwege de zeer hoge afschrijvingskosten van € 20.775,- die fiscaal gezien winstdrukkende kostenposten zijn maar geen daadwerkelijke uitgaven. Daarbij valt op dat die in 2018 aanzienlijk lager waren (€ 6.915,-) zonder dat daar een deugdelijke verklaring voor is gegeven, aldus de vrouw.
4.4.
Voor zover de rechter mocht oordelen dat de overgelegde fiscale jaarrekening 2019 wel een reëel beeld geeft van de inkomsten uit onderneming van de man in dat jaar, dan stelt de vrouw zich op het standpunt dat de fiscale jaarrekening 2019 niet correct is, omdat aanvullende privé opnames van in totaal € 15.750 niet heeft vermeld. Reeds op die grond heeft de man zijn vordering volgens de vrouw onvoldoende onderbouwd.
4.5.
Subsidiair stelt de vrouw zich op het standpunt dat het inkomen van de man op grond van artikel 3 lid 2 sub c van de samenlevingsovereenkomst en de door de man overlegde jaarrekeningen in redelijkheid dient te worden bepaald op € 18.636 + € 15.750= € 34.386. Samen met het inkomen van de vrouw ad € 46.259 was dit voldoende om de kosten van de gezamenlijke huishouding te dekken. Aan een aanvulling van een tekort aan inkomen uit vermogen als bedoeld in artikel 3 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst wordt volgens de vrouw dan ook niet toegekomen, nog daargelaten dat met vermogen niet is bedoeld het vermogen uit overwaarde dat pas na de samenlevingsovereenkomst liquide wordt.
4.6.
De vrouw ontkent en betwist voorts een groot aantal door de man opgevoerde posten, omdat hier geen sprake is van kosten die betrekking hebben op het gemeenschappelijk belang (lichamelijk en geestelijk welzijn van partijen gezamenlijk). Daarnaast ontbreekt volgens de vrouw bij de meeste posten de onderbouwing en over sommige posten is al een inhoudelijk oordeel gegeven in het vonnis van 16 september 2020.
4.7.
Ten aanzien van de kosten over 2020 voert de vrouw ook hier als verweer dat de man ten onrechte een fiscale jaarrekening heeft overgelegd in plaats van een commerciële jaarrekening. Daarnaast betwist de vrouw dat het inkomen uit de onderneming van de man in dat 2020 € 47.587,- negatief bedroeg. Het dient er volgens de vrouw voor te worden gehouden dat het gezamenlijke inkomen van partijen in 2020 ruim voldoende is geweest om de kosten van de gezamenlijke huishouding te dekken, zodat ook ten aanzien van de kosten over 2020 aan een aanvulling van een tekort aan inkomen uit vermogen als bedoeld in artikel 3 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst niet wordt toegekomen. De vrouw ontkent en betwist verder dat de door de man in zijn productie 9 opgevoerde kosten/uitgaven in 2020 ter grootte van € 24.429,20 zijn gemaakt én dat zij kwalificeren als kosten van de gezamenlijke huishouding. De vrouw voert voorts aan dat de samenleving op 23 december 2019 tot een einde is gekomen, zodat de door de man gestelde kosten niet kwalificeren als kosten van de gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 4 van de samenlevingsovereenkomst.
Ten slotte stelt de vrouw dat ten aanzien van de waarborgsom in het vonnis van 16 september 2020 al een inhoudelijk oordeel is gegeven en dat de resterende posten, net als de posten over het jaar 2019, geen betrekking hebben op het gemeenschappelijk belang (lichamelijk en geestelijk welzijn van partijen gezamenlijk) en dat terzake de onderbouwing ontbreekt en/of al een inhoudelijk oordeel is gegeven in het vonnis van 16 september 2020.

5.De beoordeling

5.1.
Onderdeel van de door de man gevorderde kosten over 2020 betreft een bedrag van € 5.181,70 ter zake van een waarborgsom voor de aankoop van de woning. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de man dit deel van zijn vordering ingetrokken, omdat voormeld bedrag inmiddels door de vrouw aan de man is voldaan conform het bepaalde in het vonnis van 16 september 2020 (r.o 5.13). Dit onderdeel van de vordering behoeft daarom geen bespreking meer.
Ten aanzien van de kosten over 2019
5.2.
De vrouw voert voor alle weren aan dat de man ten aanzien van de kosten over 2019 niet in zijn vordering kan worden ontvangen, omdat het vonnis van het vonnis van 16 september 2020 gezag van gewijsde toekomt. Dat verweer slaagt. Het volgende is daartoe redengevend.
5.3.
Op grond van artikel 236 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegane uitspraak, in een andere procedure tussen dezelfde partijen bindende kracht. Dit houdt in dat de beslissingen in die uitspraak voor partijen bindend zijn en dat in latere procedures tussen dezelfde partijen onbetwistbaar vastligt wat de rechter omtrent de rechtsbetrekking tussen deze partijen in dat vonnis heeft beslist. Deze beslissingen hebben dan gezag van gewijsde, waarbij dat gezag van gewijsde niet is beperkt tot het dictum van de beslissing in de eerste procedure, maar zich ook uitstrekt tot de dragende overwegingen daarvan. De beslissing in de eerdere procedure moet over dezelfde ‘rechtsbetrekking’ gaan die in de latere aan de orde is. Daarvan is onder meer sprake indien een afgewezen vordering opnieuw wordt ingesteld, ook al wordt nieuw bewijsmateriaal bijgebracht of de grondslag nader onderbouwd met aanvullende feiten.
5.4.
In het vonnis van 16 september 2020 is door de rechtbank een beslissing genomen over de kosten van de gemeenschappelijke huishouding over 2019, inhoudende dat de man zijn vorderingen onvoldoende heeft geconcretiseerd en onderbouwd en dat de rechtbank de vordering daarom afwijst. Hetgeen partijen te dien aanzien over en weer hebben aangevoerd, is dus reeds door deze rechtbank gewogen en daarover is een rechterlijk oordeel gegeven. Die beslissing heeft tussen partijen gezag van gewijsde. Tegen deze beslissing in het vonnis van 16 september 2020 heeft de man geen hoger beroep ingesteld, terwijl de termijn daarvoor inmiddels is verstreken. De beslissing is dus in kracht van gewijsde gegaan en staat onherroepelijk tussen partijen vast. Dit betekent dat de beslissing van de rechtbank over de kosten van de gemeenschappelijke huishouding over 2019 in de onderhavige procedure bindend is. De stelling van de man dat hij in de eerdere procedure niet kon beschikken over bepaalde stukken waar hij in deze procedure wel over kan beschikken maakt dit, wat hiervan ook zij, gelet op het in r.o 5.3 overwogene niet anders. De vordering van de man ten aanzien van de kosten over 2019 stuit dan ook af op het gezag van gewijsde van het onherroepelijke vonnis van 16 september 2020.
Ten aanzien van de kosten over 2020
5.5.
Met de vrouw is de kantonrechter van oordeel dat de door de man opgevoerde kosten over het jaar 2020 niet kunnen kwalificeren als kosten van de gemeenschappelijke huishouding als bedoel artikel 4 van de samenlevingsovereenkomst, omdat vanaf 23 december 2019 feitelijk geen sprake meer was van samenleving (en dus gemeenschappelijke huishouding) tussen partijen. De vrouw is immers per die datum uit de woning vertrokken en de man heeft ter zitting verklaard dat alles op die datum al gesplitst was tussen beiden en de vrouw haar privéspullen heeft meegenomen bij haar vertrek. Partijen hadden geen gezamenlijke en/of rekening. Partijen hebben vanaf 23 december 2019 niet meer bijgedragen in ieders huishoudelijke uitgaven, hetgeen erop duidt dat partijen dat onder de looptijd van de samenlevingsovereenkomst alleen verplicht waren zolang zij samenleefden en die uitgaven daarmee een gemeenschappelijk karakter hadden. Reeds op deze grond dient de vordering van de man te worden afgewezen.
5.6.
Daar komt bij dat de man de door hem gestelde kosten over het jaar 2020, in het licht van het verweer van de vrouw, niet althans onvoldoende gespecificeerd onderbouwd heeft. Het enkele door de man overgelegde overzicht met een opsomming van betalingen is hiertoe volstrekt onvoldoende. Dat er bedragen onverschuldigd door de man zouden zijn betaald, is dus onvoldoende onderbouwd gesteld door de man.
5.7.
De man stelt voorts dat van de overwaarde van de woning, die in maart 2021 (derhalve nadat de samenlevingsovereenkomst is geëindigd) is gerealiseerd en verdeeld tussen partijen, alsnog de door hem betaalde kosten van de huishouding moeten worden voldaan. Dit zou in feite neerkomen op een verrekening achteraf. De samenlevingsovereenkomst biedt hier geen grondslag voor. Ook op deze grond dient de vordering van de man te worden afgewezen.
5.8.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat het feit dat de man er voor heeft gekozen om vanuit zijn eenmanszaak voorschotten aan zich zelf uit te keren, niet betekent dat terzake een verplichting van de vrouw jegens de man ontstaat. Een dergelijke verplichting volgt niet uit de samenlevingsovereenkomst. Het ondernemersrisico berust bij de man als eigenaar van de eenmanszaak, en niet bij de vrouw.
5.9.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van de man dienen te worden afgewezen.
Proceskosten
5.10.
Voor een veroordeling in de proceskosten acht de kantonrechter geen termen aanwezig. Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.K. Korteweg en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter