In deze zaak heeft de passagier een vordering ingesteld tegen de vervoerder, Finnair OYj, na de annulering van haar vlucht naar de Olympische Zomerspelen 2020 in Tokio. De passagier had een vervoersovereenkomst gesloten voor een vlucht van Amsterdam naar Tokio en terug, maar door de COVID-19 pandemie werd de vlucht geannuleerd. De vervoerder bood de passagier een voucher aan, welke zij op 22 april 2020 accepteerde. De passagier vorderde vervolgens restitutie van de ticketprijs, maar de vervoerder weigerde dit, stellende dat de passagier door het accepteren van de voucher haar recht op restitutie had opgegeven.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat de passagier het aanbod van de vervoerder om de vlucht om te ruilen voor een voucher heeft geaccepteerd. De rechter oordeelde dat de passagier niet misleid was door het aanbod van de vervoerder, aangezien de vlucht op het moment van het aanbod nog niet geannuleerd was. De kantonrechter concludeerde dat de passagier vrijwillig had afgezien van haar vlucht en dat de Verordening (EG) nr. 261/2004 niet van toepassing was, omdat de passagier op het moment van annulering geen bevestigde boeking meer had.
De vordering van de passagier werd afgewezen en zij werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten. De kantonrechter oordeelde dat de procedure niet nodeloos was en dat er geen grond was voor het toekennen van buitengerechtelijke kosten aan de passagier. Het vonnis werd uitgesproken op 15 februari 2023.