Beoordeling door de rechtbank
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 2 september 2024 een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep wordt daarom geacht mede te zijn gericht tegen dit gewijzigde besluit. Nu gesteld noch gebleken is dat eiser nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit van 13 mei 2019, is het beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk.
8. De rechtbank beoordeelt het beroep van eiser tegen het besluit van 2 september 2024.
9. Verweerder stelt zich in dit besluit op het standpunt dat op basis van nadere informatie van het OM, de politie maar één oogst kan bewijzen. Verweerders onderzoek is gebaseerd op het politieonderzoek en daarom moet het oordeel van het OM worden gevolgd.
Dit betekent dat op basis van 1 oogst eiser een bedrag van € 7.200,00 aan inkomsten heeft gehad in de periode van 1 maart 2017 tot en met 31 juli 2017. Dit heeft tot gevolg dat eiser een bedrag van € 5.040,81 te veel aan WIA-uitkering heeft ontvangen en het bedrag dat eiser nu moet terugbetalen wordt verlaagd naar dit bedrag.
Ook de boete wordt verlaagd. Die bedroeg 50% van het benadelingsbedrag derhalve
€ 3.984,93 en verweerder had verzuimd een draagkrachtberekening te maken. Bepalend is het bedrag dat eiser binnen 12 maanden kan afbetalen. Uitgaande van de met eiser afgesproken betalingsregeling van € 51,00 per maand heeft verweerder nu het boetebedrag vastgesteld op (12 x € 51,--) = € 612,00.
10. Ten aanzien van de invordering heeft verweerder vastgesteld dat eiser de boete heeft afgelost en dat zijn WIA-uitkering weer wordt uitbetaald. Op basis van een recent onderzoek
bedraagt eisers aflossingscapaciteit met ingang van 1 oktober 2024 € 65,00.
De herziening, terugvordering en invordering.
11. De rechtbank stelt vast – en ter zitting is dat door eiser bevestigd - dat niet in geschil is dat moet worden uitgegaan van één oogst en dat moet worden aangesloten bij de berekening van het OM. Eiser betwist ook niet dat hij in het kader van de inlichtingenplicht niet heeft meegedeeld dat sprake was van een hennepkwekerij en de daaruit voortvloeiende inkomsten over de periode van 1 maart 2017 tot en met 31 juli 2017.
12. Eiser voert aan dat verweerder bij de vaststelling van zijn winst dan wel de inkomsten uit hennepteelt rekening had moeten houden met het bedrag van € 2.000,00 aan elektriciteitskosten. Eiser verwijst naar de stukken waaruit blijkt dat op 25 april 2018 en 23 mei 2018 een bedrag van € 200,00 via de deurwaarder aan Liander is betaald. De rechtbank volgt dit betoog niet, omdat niet blijkt dat het gaat om kosten die in direct verband hebben gestaan met de hennepteelt zelf. De rechtbank wijst er in dit verband op dat in de regel Liander, in dit soort gevallen, de opstelling van de aan de afnemer in rekening te brengen factuur niet alleen baseert op een schatting van de (meestal) op illegale wijze verkregen elektriciteit, maar ook op de kosten van de nieuwe aansluiting en overige administratieve kosten.
De boete
13. Zoals hiervoor is weergegeven heeft eiser ter zitting aangevoerd dat moet worden uitgegaan van het bedrag aan inkomsten van € 7.200,00 en dat hij in het kader van de inlichtingenplicht niet heeft meegedeeld dat sprake was van een hennepkwekerij en de daaruit voortvloeiende inkomsten over de periode van 1 maart 2017 tot en met 31 juli 2017.
Dit betekent dat verweerder verplicht was om aan eiser een boete op te leggen.
14. Met betrekking tot de hoogte van de boete is verweerder in het bestreden besluit 2 wat betreft de mate van verwijtbaarheid uitgegaan van gemiddelde verwijtbaarheid. Ook heeft verweerder uiteengezet dat uit een inkomensonderzoek naar voren is gekomen dat eiser een aflossingscapaciteit heeft van € 51,00 per maand. Met het opleggen van een boete van twaalfmaal de maandelijkse aflossingscapaciteit heeft verweerder voldoende rekening gehouden met de financiële draagkracht van eiser. Eiser heeft geen omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de opgelegde boete van € 612,00 onevenredig is en lager zou moeten worden vastgesteld.
Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
15. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zowel ten aanzien van de procedure met betrekking tot de herziening, terugvordering en invordering als ten aanzien van de opgelegde boete.
16. De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan twee jaar hebben geduurd. Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen anderhalf zouden
moeten worden afgehandeld.
17. Ten aanzien van de procedure met betrekking tot de herziening, terugvordering en invordering geldt als uitgangspunt voor de berekening van de schadevergoeding dat een tarief wordt gehanteerd van € 500,00 per half jaar (naar boven afgerond) waarmee die termijn is overschreden. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 17 januari 2019 door verweerder tot de datum van deze uitspraak op 30 september 2024, waarbij de periode dat eiser ondanks het verzoek van de rechtbank om verhinderdata voor een zitting door te geven en hier geen gevolg aan heeft gegeven wordt afgetrokken (12 mei 2023 – 17 september 2024), zijn (afgerond) vier jaar en vier maanden verstreken. De redelijke termijn is in dit geval dus met twee jaar en vier maanden overschreden. Dit betekent dat eiser een vergoeding krijgt van
€ 2.500,00. Verweerder heeft beslist binnen een half jaar. Dit betekent dat de overschrijding geheel voor rekening komt voor de Staat.
18. Ten aanzien van de boete is bepalend de datum van het kenbaar maken aan eiser van het voornemen tot het opleggen van een boeteoplegging te weten op 22 oktober 2018 tot de datum van deze uitspraak op 30 september 2024 met aftrek van de hiervoor genoemde periode met als uitkomst dat de procedure vier jaar en zeven maanden heeft geduurd. Uit de in punt 10 aangehaalde uitspraak van de CRvB betekent dit dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden met twee jaar en zeven maanden. Deze overschrijding geeft aanleiding voor het verminderen van de boete met 15%. Dit komt neer op een verlaging van de boete met € 91,80. De hoogte van de boete zal door de rechtbank worden vastgesteld op € 520,20.