ECLI:NL:RBNHO:2024:10065

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 september 2024
Publicatiedatum
1 oktober 2024
Zaaknummer
19_2810
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WIA-uitkering en terugvordering boete wegens inkomsten uit hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 30 september 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een WIA-uitkering ontvangt, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De zaak betreft de herziening van de WIA-uitkering van eiser over de periode van 1 februari 2017 tot en met 31 juli 2017, in verband met inkomsten uit een hennepkwekerij. Het UWV had eerder besloten om een bedrag van € 7.969,86 terug te vorderen en een boete van € 3.984,93 op te leggen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het UWV handhaafde zijn standpunt. De rechtbank heeft het beroep van eiser op 11 oktober 2022 niet behandeld, omdat eiser zijn gemachtigde had teruggetrokken. Na een wijziging van het besluit door het UWV op 2 september 2024, is het beroep opnieuw geagendeerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser inkomsten heeft gehad uit de hennepkwekerij en dat hij niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de boete terecht is opgelegd, maar dat deze verlaagd moet worden vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Eiser heeft recht op schadevergoeding van € 2.500,00 wegens deze overschrijding. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 13 mei 2019 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 2 september 2024 gegrond verklaard, waarbij de hoogte van de boete is vastgesteld op € 520,20.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/2810

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 september 2024 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] ,

eiser
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: S. Gootjes).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat).

Inleiding

1. Bij besluiten van 10 december 2018 heeft verweerder de uitkering die eiser op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangt, over de periode van 1 februari 2017 tot en met 31 juli 2017 herzien in verband met inkomsten uit arbeid (hennepkwekerij), het bedrag van € 7.969,86 teruggevorderd en een boete opgelegd van € 3.984,93. Bij besluiten van 12 december 2018 heeft verweerder de wijze van invordering van beide bedragen vastgesteld.
1.1.
Met het besluit van 13 mei 2019 (het bestreden besluit 1), op de bezwaren van eiser, is verweerder bij die beslissingen gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep geagendeerd op de zitting op 11 oktober 2022. Eiser is verschenen. Voorafgaand aan de behandeling van de zitting is gebleken dat de gemachtigde van verweerder wegens ziekte verhinderd was. Eiser heeft te kennen gegeven zijn beroep nader te willen onderbouwen nu zijn gemachtigde zich had teruggetrokken. Gelet hierop is het beroep niet behandeld.
1.3.
Bij besluit van 2 september 2024 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het besluit van 13 mei 2029 gewijzigd.
1.4.
Het beroep is opnieuw geagendeerd op de zitting van 17 september 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen eiser en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser ontvangt een WIA-uitkering sinds 7 mei 2010.
3. Op 31 juli 2017 heeft de politie in de huurwoning van eiser een hennepkwekerij aangetroffen.
4. Op 10 april 2018 heeft eiser ter voorkoming van strafvervolging vanwege het Openbaar Ministerie (OM) een transactie aangeboden gekregen, te weten betaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, berekend op € 7.200,00 en een werkstraf van 80 uren.
5. Naar aanleiding van een melding (op grond van het hennepconvenant Noord-Holland Noord/Zaanstreek Waterland) heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiser betaalde WIA-uitkering. In dat kader heeft verweerder eiser op 27 september 2018 gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 9 oktober 2018.
6. Verweerder heeft vervolgens beslist zoals hiervoor is weergegeven.

Beoordeling door de rechtbank

Niet ontvankelijkheid
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 2 september 2024 een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep wordt daarom geacht mede te zijn gericht tegen dit gewijzigde besluit. Nu gesteld noch gebleken is dat eiser nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit van 13 mei 2019, is het beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk.
Inhoudelijk
8. De rechtbank beoordeelt het beroep van eiser tegen het besluit van 2 september 2024.
9. Verweerder stelt zich in dit besluit op het standpunt dat op basis van nadere informatie van het OM, de politie maar één oogst kan bewijzen. Verweerders onderzoek is gebaseerd op het politieonderzoek en daarom moet het oordeel van het OM worden gevolgd.
Dit betekent dat op basis van 1 oogst eiser een bedrag van € 7.200,00 aan inkomsten heeft gehad in de periode van 1 maart 2017 tot en met 31 juli 2017. Dit heeft tot gevolg dat eiser een bedrag van € 5.040,81 te veel aan WIA-uitkering heeft ontvangen en het bedrag dat eiser nu moet terugbetalen wordt verlaagd naar dit bedrag.
Ook de boete wordt verlaagd. Die bedroeg 50% van het benadelingsbedrag derhalve
€ 3.984,93 en verweerder had verzuimd een draagkrachtberekening te maken. Bepalend is het bedrag dat eiser binnen 12 maanden kan afbetalen. Uitgaande van de met eiser afgesproken betalingsregeling van € 51,00 per maand heeft verweerder nu het boetebedrag vastgesteld op (12 x € 51,--) = € 612,00.
10. Ten aanzien van de invordering heeft verweerder vastgesteld dat eiser de boete heeft afgelost en dat zijn WIA-uitkering weer wordt uitbetaald. Op basis van een recent onderzoek
bedraagt eisers aflossingscapaciteit met ingang van 1 oktober 2024 € 65,00.
De herziening, terugvordering en invordering.
11. De rechtbank stelt vast – en ter zitting is dat door eiser bevestigd - dat niet in geschil is dat moet worden uitgegaan van één oogst en dat moet worden aangesloten bij de berekening van het OM. Eiser betwist ook niet dat hij in het kader van de inlichtingenplicht niet heeft meegedeeld dat sprake was van een hennepkwekerij en de daaruit voortvloeiende inkomsten over de periode van 1 maart 2017 tot en met 31 juli 2017.
12. Eiser voert aan dat verweerder bij de vaststelling van zijn winst dan wel de inkomsten uit hennepteelt rekening had moeten houden met het bedrag van € 2.000,00 aan elektriciteitskosten. Eiser verwijst naar de stukken waaruit blijkt dat op 25 april 2018 en 23 mei 2018 een bedrag van € 200,00 via de deurwaarder aan Liander is betaald. De rechtbank volgt dit betoog niet, omdat niet blijkt dat het gaat om kosten die in direct verband hebben gestaan met de hennepteelt zelf. De rechtbank wijst er in dit verband op dat in de regel Liander, in dit soort gevallen, de opstelling van de aan de afnemer in rekening te brengen factuur niet alleen baseert op een schatting van de (meestal) op illegale wijze verkregen elektriciteit, maar ook op de kosten van de nieuwe aansluiting en overige administratieve kosten.

De boete

13. Zoals hiervoor is weergegeven heeft eiser ter zitting aangevoerd dat moet worden uitgegaan van het bedrag aan inkomsten van € 7.200,00 en dat hij in het kader van de inlichtingenplicht niet heeft meegedeeld dat sprake was van een hennepkwekerij en de daaruit voortvloeiende inkomsten over de periode van 1 maart 2017 tot en met 31 juli 2017.
Dit betekent dat verweerder verplicht was om aan eiser een boete op te leggen.
14. Met betrekking tot de hoogte van de boete is verweerder in het bestreden besluit 2 wat betreft de mate van verwijtbaarheid uitgegaan van gemiddelde verwijtbaarheid. Ook heeft verweerder uiteengezet dat uit een inkomensonderzoek naar voren is gekomen dat eiser een aflossingscapaciteit heeft van € 51,00 per maand. Met het opleggen van een boete van twaalfmaal de maandelijkse aflossingscapaciteit heeft verweerder voldoende rekening gehouden met de financiële draagkracht van eiser. Eiser heeft geen omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de opgelegde boete van € 612,00 onevenredig is en lager zou moeten worden vastgesteld.
Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
15. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zowel ten aanzien van de procedure met betrekking tot de herziening, terugvordering en invordering als ten aanzien van de opgelegde boete.
16. De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan twee jaar hebben geduurd. Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen anderhalf zouden
moeten worden afgehandeld. [1]
17. Ten aanzien van de procedure met betrekking tot de herziening, terugvordering en invordering geldt als uitgangspunt voor de berekening van de schadevergoeding dat een tarief wordt gehanteerd van € 500,00 per half jaar (naar boven afgerond) waarmee die termijn is overschreden. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 17 januari 2019 door verweerder tot de datum van deze uitspraak op 30 september 2024, waarbij de periode dat eiser ondanks het verzoek van de rechtbank om verhinderdata voor een zitting door te geven en hier geen gevolg aan heeft gegeven wordt afgetrokken (12 mei 2023 – 17 september 2024), zijn (afgerond) vier jaar en vier maanden verstreken. De redelijke termijn is in dit geval dus met twee jaar en vier maanden overschreden. Dit betekent dat eiser een vergoeding krijgt van
€ 2.500,00. Verweerder heeft beslist binnen een half jaar. Dit betekent dat de overschrijding geheel voor rekening komt voor de Staat.
18. Ten aanzien van de boete is bepalend de datum van het kenbaar maken aan eiser van het voornemen tot het opleggen van een boeteoplegging te weten op 22 oktober 2018 tot de datum van deze uitspraak op 30 september 2024 met aftrek van de hiervoor genoemde periode met als uitkomst dat de procedure vier jaar en zeven maanden heeft geduurd. Uit de in punt 10 aangehaalde uitspraak van de CRvB betekent dit dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden met twee jaar en zeven maanden. Deze overschrijding geeft aanleiding voor het verminderen van de boete met 15%. Dit komt neer op een verlaging van de boete met € 91,80. De hoogte van de boete zal door de rechtbank worden vastgesteld op € 520,20.

Conclusie

19. Het beroep gericht tegen het besluit van 13 mei 2019 is niet-ontvankelijk. Het beroep gericht tegen het besluit van 2 september 2024 is gegrond, omdat de rechtbank dit besluit vernietigt voor zover het de hoogte van de boete betreft en zelf in de zaak zal voorzien door de hoogte van de boete vast te stellen op € 520,20. Verder wordt de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser ten bedrage van € 2.500,00.
Omdat verweerder op grond van artikel 6:19 van de Awb een nieuw besluit heeft genomen dient verweerder het griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 13 mei 2019 niet-ontvankelijk;
-verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 2 september 2024 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft;
-stelt het bedrag van de boete vast op € 520,20 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
-veroordeelt de Staat tot betaling aan eiser van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 2.500,00;
-bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 47,00 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Jurgens, rechter, in aanwezigheid van E.A.D. Horn, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2024.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift.
U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.