ECLI:NL:RBNHO:2024:1036

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 februari 2024
Publicatiedatum
6 februari 2024
Zaaknummer
252369
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen (ex)bestuurders over overboeking van gelden van een vennootschap in Bahrein

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de vennootschap [bedrijf 1] en de gedaagde, die beide in Bahrein zijn gevestigd. Het geschil betreft de overboeking van gelden van [bedrijf 1] aan derden in 2013. [bedrijf 1] vordert een verklaring voor recht dat een civiel vonnis van de Bahreinse rechtbank in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd, en daarnaast betaling van een bedrag van USD 1.847.828,00. De rechtbank in Nederland oordeelt echter dat het civiele vonnis in Bahrein zich niet leent voor erkenning in Nederland, conform de richtlijnen van de Hoge Raad. Dit betekent dat de materiële beslissing niet toewijsbaar is en dat het geschil opnieuw in Nederland behandeld moet worden. De rechtbank stelt dat [bedrijf 1] in de gelegenheid moet worden gesteld om haar vordering opnieuw in te stellen, mits zij nog bestaat om haar vordering geldend te maken. De zaak wordt verwezen naar de rol voor aktewisseling.

De procedure is complex en omvat verschillende juridische documenten en procedures die in Bahrein zijn gevoerd, waaronder strafrechtelijke en civielrechtelijke vonnissen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het strafrechtelijke vonnis in Bahrein is vernietigd, wat de basis voor het civiele vonnis ondermijnt. Hierdoor is er geen afgeronde inhoudelijke beoordeling van het geschil geweest, wat betekent dat het civiele vonnis in Nederland niet kan worden erkend. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan en verwijst de zaak naar de rol voor het nemen van een akte door beide partijen.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland
Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/252369 / HA ZA 16-794
Vonnis van 7 februari 2024
in de zaak van
de rechtspersoon naar Bahreins recht
[bedrijf 1],
te [plaats], Bahrein,
eisende partij,
hierna te noemen: [bedrijf 1],
advocaat: mr. A.I. Keur te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
te [plaats], Bahrein,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. J. van Zinderen te Utrecht.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
Van de kant van [bedrijf 1]:
  • dagvaarding van 17 februari 2015
  • herstelexploot van 19 maart 2015 waarbij de datum van de dagvaarding is hersteld in 17 maart 2015
  • productieoverzicht van 14 december 2016 met 3 producties
  • antwoordakte in incident van 8 februari 2017
  • antwoordakte in incident ex art 12 Rv, teven akte aanvulling / wijziging eis van 2 augustus 2017 met producties 4 en 5
  • akte uitlating producties van 13 september 2017
  • B8 formulier van 25 oktober 2022 met producties 6a, 6b, 6c, 7a en 7b
  • B8 formulier van 31 januari 2023 met producties 8, 9 en 10
  • spreekaantekeningen
  • akte uitlaten stand procedure(s) Bahrein van 4 oktober 2023
  • akte na uitlaten gedaagde van 6 december 2023 met producties 11 en 12,
en van de kant van [gedaagde]:
  • conclusie van eis in incident van 25 januari 2017
  • conclusie van antwoord van 19 juli 2017 met 8 producties, met het verzoek om de zaak aan te houden tot in Bahrein een uitvoerbaar vonnis is gewezen in de procedure bekend onder kenmerk 02/2014/19382/7
  • akte toevoeging producties van 19 juli 2017 met productie 9
  • akte reactie producties van 30 augustus 2017 met producties 10 en 11
  • brief van 13 oktober 2022 met productie 12
  • brief van 17 oktober 2022
  • B3 formulier van 31 januari 2023 met productielijst en akte toevoeging producties met producties 12(a), 12b en 13 tot en met 20
  • B3 formulier van 31 januari 2023 met productielijst en akte toevoeging producties met producties 21 tot en met 25
  • pleitaantekeningen
  • B9 formulier van 4 oktober 2023 met verzoek uitstel wijzen vonnis
  • B3 formulier van 8 november 2023 met akte uitlatingen, toevoeging producties en opwerping incident met producties 26A, B en C en 27, 28 en 29
  • B3 formulier van 20 december 2023 met akte uitlatingen producties,
en verder uit:
  • vonnis in incident van 11 oktober 2017, met de bepaling dat de zaak wordt aangehouden totdat een uitvoerbaar vonnis in Bahrein is gewezen in de procedure bekend onder kenmerk 02/2014/19382/7
  • mondelinge behandeling van 31 januari 2023
  • proces verbaal van mondelinge behandeling van 31 januari 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
Deze zaak gaat over een geschil over de overboeking in 2013 van gelden van [bedrijf 1] aan derden. [bedrijf 1] vordert primair een verklaring voor recht dat het in de civiele procedure in Bahrein gewezen vonnis tussen [bedrijf 1] als eiser en [gedaagde] als gedaagde in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd. Daarbij vordert [bedrijf 1] betaling van een bedrag van USD 1.847.828,00.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat het civiele vonnis in Bahrein zicht niet leent voor erkenning in Nederland (quasi exequatur) conform de richtlijnen van de Hoge Raad. De (materiële) beslissing is daarmee niet toewijsbaar c.q. kan niet door middel van een Nederlands vonnis ten uitvoer worden gelegd. Het geschil tussen partijen zal in Nederland dus opnieuw behandeld en afgedaan moeten worden. [bedrijf 1] zal daartoe te zijner tijd in de gelegenheid worden gesteld, indien en voor zover door de rechtbank is vastgesteld dat zij nog (in voldoende mate) bestaat om haar vordering in rechte geldend te maken. Daartoe zal de zaak naar de rol worden verwezen voor aktewisseling als bedoeld in r.o. 5.7.

3.De feiten

3.1.
[bedrijf 1] (hiervoor en hierna: [bedrijf 1]) is een Bahreinse vennootschap waarvan 49% van de aandelen worden gehouden door de eveneens Bahreinse vennootschap [bedrijf 2] (hierna: de holding). De overige 51% van de aandelen in [bedrijf 1] wordt gehouden door een derde. [gedaagde] was medebestuurder van [bedrijf 1] en houdt 50% van de aandelen in de holding. Zijn medebestuurder, [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), houdt ook 50% van de aandelen in de holding.
3.2.
[bedrijf 1] houdt zich bezig met de import, export en verkoop van hout, staal en aluminium.
3.3.
[gedaagde] was verantwoordelijk voor het dagelijks beheer / de operationele werkzaamheden van [bedrijf 1]. [betrokkene 1] richtte zich op de financiële administratie van [bedrijf 1].
3.4.
Op een kopie van een uittreksel van de kamer van koophandel in Bahrein van [bedrijf 1] staat:
Status DELETED BY LAW (…) Expiry Date 27/10/2016
(…)
Amendment Date
(…)
28/10/2016 DELETED BY LAW
3.5.
Op een kopie van een uittreksel van de kamer van koophandel in Bahrein van de holding staat:
Status DELETED BY LAW (…) Expiry Date 16/06/2017
Amendment Date
(…)
17/06/2017 DELETED BY LAW
3.6.
Op enig moment in 2013 zijn gelden van de bankrekening van [bedrijf 1] in Bahrein overgeboekt naar derden.
3.7.
[bedrijf 1] heeft tegen [gedaagde] zowel een strafrechtelijke als een civielrechtelijke procedure in Bahrein gevoerd.
strafrechtelijke procedure in Bahrein
3.8.
Bij strafrechtelijk vonnis van 17 januari 2018 met nummer 4215/2017/07 (hierna: het strafrechtelijke vonnis in eerste aanleg) is [gedaagde] schuldig bevonden aan het verduisteren van gelden van [bedrijf 1] en veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf.
3.9.
Bij vonnis van 7 maart 2018 is het hoger beroep afgewezen en is het strafrechtelijke vonnis in eerste aanleg bevestigd (hierna: het strafrechtelijke vonnis in hoger beroep).
3.10.
Blijkens het hierna te vermelden civiele vonnis van 25 april 2022, heeft de gerechtelijke deurwaarder in Nederland het strafrechtelijke vonnis in hoger beroep op 10 juni 2020 aan [gedaagde] betekend en is binnen de daarvoor wettelijk voorgeschreven termijn geen cassatie ingesteld. Blijkens het hierna te vermelden arrest van 3 november 2022 is [gedaagde] daarentegen pas ná drie jaar na het strafrechtelijke vonnis in hoger beroep over dit vonnis in kennis gesteld.
civielrechtelijke procedure in Bahrein
3.11.
Bij civiel vonnis in eerste aanleg van 30 november 2021 heeft de rechtbank in Bahrein in de zaak met kenmerk 7/19382/2014/02 – kort samengevat – overwogen dat:
  • een vonnis in een strafzaak doorslaggevend is in een burgerlijke zaak wanneer het begaan van een handeling de gemeenschappelijke basis vormt voor de twee zaken;
  • als de strafrechter daarover heeft geoordeeld, het niet mogelijk is voor de burgerlijke rechtbank om opnieuw onderzoek te doen en deze verplicht is de bevindingen van de strafrechter in acht te nemen, zodat haar vonnis niet in tegenspraak is met de uitspraak in de strafzaak;
  • de strafrechtelijke uitspraak pas juridische doorslaggevend is voor de burgerlijke rechtbank, als die uitspraak onherroepelijk is;
  • is vastgesteld dat de veroordeling definitief is geworden, omdat [gedaagde] na de bevestiging van het strafrechtelijke vonnis in hoger beroep, niet binnen de daarvoor gestelde termijn cassatie heeft ingesteld;
  • het is bewezen dat [gedaagde] geldbedragen heeft verduisterd,
en beslist dat [gedaagde] aan [bedrijf 1] moet betalen:
een bedrag van 120 duizend dinar en een bedrag van 185 duizend Amerikaanse dollar of het equivalent daarvan in Bahreinse dinar volgens de wisselkoers op de datum van het vonnis en een bedrag van 1.875.000 Saoedi riyal of het equivalent daarvan in Bahreinse dinar volgens de wisselkoers op de datum van het vonnis op de wijze die wordt toegelicht in het vonnis;
2% rente per jaar op alle bedragen vanaf de datum van de vordering op 9-10-2014 tot aan volledige betaling;
een bedrag van 5000 dinar schadevergoeding;
een bedrag van 20 dinar voor advocaatkosten
een bedrag van 700 dinar voor de kosten van deskundigen.
3.12.
Bij vonnis in hoger beroep van 25 april 2022 heeft de rechtbank het hoger beroep tegen het civiele vonnis in eerste aanleg afgewezen en heeft zij het bestreden vonnis bevestigd.
3.13.
Bij arrest van 27 juli 2022 heeft het Hof van Cassatie [gedaagde] in zijn verzet tegen het civiele vonnis in hoger beroep, niet-ontvankelijk verklaard.
vernietiging strafrechtelijk vonnis
3.14.
Bij vonnis van 3 november 2022 heeft de rechtbank in Bahrein zowel het strafrechtelijke vonnis in eerste aanleg als het strafrechtelijke vonnis in hoger beroep vernietigd en het Openbaar Ministerie in Bahrein niet-ontvankelijk verklaard als gevolg van verjaring (hierna: het vernietigingsarrest).
3.15.
In een beëdigde vertaling van een verklaring van de ‘Head of the Plenary Courts of Criminal Affairs and Appeal’ van het Ministerie van Justitie in Bahrein van 5 december 2022 staat dat het Openbare Ministerie geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het vernietigingsarrest, waardoor het vernietigingsarrest in kracht van gewijsde is geraakt.
4. Het geschil
4.1.
[bedrijf 1] vordert (na wijziging eis) om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
i.
te verklaren voor recht dat het in de civiele procedure in Bahrein (met kenmerk 02/2014/19382/7) te wijzen vonnis tussen [bedrijf 1] als eiser en [gedaagde] als gedaagde in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd;
[gedaagde] te veroordelen aan [bedrijf 1] binnen 5 dagen na het in dezen wijzen vonnis te betalen USD 1,847,828,= te vermeerderen met rente van 12%, dan wel de wettelijke handelsrente vanaf de respectievelijke dagen van ontvangst, dan wel vanaf 31 december 2014, dan wel vanaf datum van deze akte, tot aan de dag dat de heer [gedaagde] alle bedragen volledig heeft afgedragen;
Subsidiair
[gedaagde] te veroordelen aan [bedrijf 1] binnen 5 dagen na het in dezen te wijzen vonnis te betalen BHD 120,000, te vermeerderen met 12% jaarlijkse rente vanaf 25/08/2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
[gedaagde] te veroordelen aan [bedrijf 1] binnen 5 dagen na het in dezen te wijzen vonnis te betalen USD 185,000 (equivalent van BHD 69,746,850), te vermeerderen met 12% jaarlijkse rente vanaf 25/08/2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
[gedaagde] te veroordelen aan [bedrijf 1] binnen 5 dagen na het in dezen te wijzen vonnis te betalen SAR 1,875,000 (equivalent van BHD 188,459,640), te vermeerderen met 12% jaarlijkse rente vanaf 25/08/2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
[gedaagde] te veroordelen aan [bedrijf 1] binnen 5 dagen na het in dezen te wijzen vonnis te betalen BHD 5000 als schadevergoeding alsmede [gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure in Bahrein waaronder kosten voor juridische bijstand in Bahrein.
[gedaagde] te veroordelen aan [bedrijf 1] binnen 5 dagen na het in dezen te wijzen vonnis te (doen) betalen USD 1,847,828, te vermeerderen met rente van 12%, dan wel de wettelijke handelsrente vanaf de respectievelijke dagen van ontvangst, dan wel vanaf 31 december 2014, dan wel vanaf datum van deze akte, tot aan de dag dat de heer [gedaagde] de bedragen volledig heeft afgedragen:
-
door betaling van USD 1,302,499 door de heer [gedaagde] aan [bedrijf 1];
-
door binnen 2 dagen na het in dezen te wijzen vonnis opdracht te geven aan [betrokkene 2] de bedragen in escrow onmiddellijk naar [bedrijf 1] over te boeken, zulks op straffe van een dwangsom van € 10.000,-, te vermeerderen met € 1.000,= per dag dat niet aan de veroordeling wordt voldaan met een maximum van € 5,000,000,=;
-
door binnen 2 dagen na het in dezen te wijzen vonnis opdracht te geven aan [betrokkene 3] de bedragen in escrow onmiddellijk naar [bedrijf 1] over te boeken, zulks op straffe van een dwangsom van € 10.000,-, te vermeerderen met € 1.000,= per dag dat niet aan de veroordeling wordt voldaan met een maximum van € 5,000,000,=;
-
Primair en subsidiair
[gedaagde] te veroordelen binnen 2 dagen na het in dezen te wijzen vonnis aan [bedrijf 1] alle informatie te verstrekken die betrekking heeft op de door de heer [gedaagde] onder zich gehouden gelden, daaronder begrepen bankafschriften en afschriften van documenten waarin de afspraken en voorwaarden met betrekking tot het beheer van gelden door derden blijken, zulks op straffe van een dwangsom van € 10.000,-, te vermeerderen met € 1.000,= per dag niet aan de veroordeling wordt voldaan met een maximum van € 5,000,000,=;
[gedaagde] te bevelen binnen 2 dagen na het in dezen te wijzen vonnis aan [bedrijf 1] rekening en verantwoording af te leggen, alsmede alle informatie te verstrekken die betrekking heeft op de door hem onder zich gehouden of bij derden ondergebrachte gelden (waaronder bankrekeningnummers, namen, adressen etc.) op straffe van een dwangsom van € 10.000,-, te vermeerderen met € 1.000,= per dag niet aan de veroordeling wordt voldaan met een maximum van € 5,000,000,=;
[gedaagde] te veroordelen binnen 2 dagen na het in dezen te wijzen vonnis aan [bedrijf 1] onherroepelijke volmacht te geven strekkende tot het verkrijgen van alle informatie van derden en het verrichten van alle daden van beheer en beschikking en al hetgeen overigens dienstig zou kunnen zijn, zulks geheel naar inzicht van de gevolmachtigde, met als doel de gelden over te doen boeken naar een reguliere bankrekening onder controle van [bedrijf 1], zulks op straffe van een dwangsom van € 10.000,-, te vermeerderen met € 1.000,= per dag niet aan de veroordeling wordt voldaan met een maximum van € 5,000,000,=;
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder alle beslagkosten, alsmede in de nakosten en die nakosten te begroten.
Het te wijzen vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren niettegenstaande daartegen aan te wenden rechtsmiddelen.
4.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [bedrijf 1], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [bedrijf 1], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [bedrijf 1] in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Bevoegdheid
5.1.
Nu eiser een rechtspersoon naar buitenlands recht is, in Bahrein is gevestigd en ten tijde van de dagvaarding de laatst bekende woonplaats van [gedaagde] in Bahrein was, draagt de vordering een internationaal karakter. Allereerst dient dan ook de vraag te worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen.
5.2.
Gelet op het feit dat de voorzieningenrechter van deze rechtbank verlof heeft verleend tot het leggen van beslag ter zake waarvan eiser vervolgens de eis heeft ingesteld, is op grond van artikel 767 van het wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv) de Nederlandse rechter bevoegd om van het onderhavige geschil kennis te nemen.
Toepasselijk recht
5.3.
Op de vorderingen van [bedrijf 1], die hun grondslag primair vinden in onrechtmatige daad, is - gelet op het universele karakter van Rome II [1] - op grond van artikel 3 en 4 lid 1 van dat verdrag, het Bahreins recht van toepassing. De schade doet zich namelijk in Bahrein voor, omdat eiseres daar is gevestigd. Daar komt bij dat partijen beiden hun gewone verblijfplaats in Bahrein hadden op het moment dat de (gestelde) schade zich voordeed. Voor zover de grondslag wanprestatie is, is gelet op het universele karakter van Rome I [2] , op grond van artikel 4 lid 2 van dat verdrag het Bahreins recht eveneens van toepassing. Bahrein is namelijk het land waar gedaagde die de kenmerkende prestatie van de overeenkomst moest verrichten, haar gewone verblijfplaats heeft.
Ontvankelijkheid [bedrijf 1]
5.4.
[gedaagde] voert aan dat [bedrijf 1] en de holding op 28 oktober 2016 respectievelijk 17 juni 2017 uit de kamer van koophandel van Bahrein zijn geschreven. [gedaagde] verwijst naar door hem ingebrachte kopieën van uittreksels (zie r.o. 3.4 en 3.5). Hij is van mening dat [bedrijf 1] hierdoor onder meer geen bevoegdheid heeft om een gerechtelijke procedure voor te zetten en niet ontvankelijk is. [bedrijf 1] heeft dit betwist en stelt dat de uitschrijving slechts een administratieve formaliteit is die eenvoudig kan worden hersteld. Dat als gevolg van het onttrekken van vermogen door [gedaagde] aan [bedrijf 1], en het dispuut dat daarover is ontstaan, [bedrijf 1] geen activiteiten meer in Bahrein verricht, neemt niet weg dat [bedrijf 1] onverminderd bestaat en een vordering heeft op [gedaagde], aldus [bedrijf 1].
5.5.
[bedrijf 1] citeert in dit verband haar advocaat in Bahrein die volgens haar naar de toepasselijke wettekst verwijst:
the status of “Deleted by law” has different consequences than a liquidated company. Pursuant to Article (17) of the Executive Regulations of de CR Law and Article (320) of the Commercial Companies Law, where a company’s CR is deleted by law such as in these circumstances it shall have no effect on the obligations, debts and liabilities of the company as a legal person and also the owners of the company and its directors or managers. Their obligations, debts and liabilities remain as if the CR was still active, i.e. the company will not cease to exist. However, a company that is Deleted by Law should not carry on business and trading etc.
5.6.
Volgens [gedaagde] bestaat de regelgeving waar [bedrijf 1] naar verwijst niet en moet gekeken worden naar een ‘Order no. (126) of 2016 Concerning the Promulgation of the Implementing Regulation of Legislative Decree no. (27) of 2015 concerning the Commercial Register’. Artikel 17 daarvan luidt volgens [gedaagde]:
Article (17) Omission of Registration due to Failure to Renew or Suspension of Activity Should the Registration Owner fail to renew the Registration before the expiry thereof, or suspend the licensed activity for a consecutive period of time exceeding one year without an acceptable excuse, the Concerned Directorate shall omit that Owner’s Registration and notify them of the decision of mission (…)
The omission of Registration shall not lead to ending the liability of the Owner thereof and the persons in charge of management, as their liabilities shall continue to exist as if the Registration is still valid.
5.7.
Hoewel [bedrijf 1] en [gedaagde] naar verschillende regelgeving verwijzen, blijkt uit de door beide partijen geciteerde regels dat de aantekening ‘Deleted by law’ bij de Kamer van Koophandel in Bahrein geen effect heeft op de verplichtingen, schulden en aansprakelijkheid van de onderneming als juridische entiteit of van de eigenaren of de bestuurders/managers van de onderneming. De aangehaalde regelgeving zegt echter niets over vorderingen en aanspraken die de onderneming mogelijk zelf heeft. De rechtbank acht zich daarom nog onvoldoende voorgelicht om over de ontvankelijkheid van [bedrijf 1] te kunnen beslissen. Zij zal beide partijen in de gelegenheid stellen om bij akte een beargumenteerde verklaring (‘legal opinion’) van een Bahreinse jurist in te brengen. In die verklaring - onder gelijktijdige overlegging van een Nederlandse vertaling indien de verklaring in een andere dan de Engelse taal is opgesteld - moet worden ingegaan op de volgende vragen:
wat zijn in zijn algemeenheid de gevolgen van de uitschrijving uit de Kamer van Koophandel in Bahrein voor [bedrijf 1] en specifiek wat is het gevolg als de uitschrijving niet binnen drie jaar is hersteld?
bestaat [bedrijf 1] naar het recht van Bahrein nog in rechte en zo niet per wanneer zij is opgehouden te bestaan?
als [bedrijf 1] nog in rechte bestaat: mag zij de onderhavige procedure voortzetten?
als [bedrijf 1] nog in rechte bestaat: heeft zij nog een bankrekening in Bahrein en zo niet, kan zij nog gelden ontvangen?
als [bedrijf 1] onderhavige procedure niet meer (zelf) mag voortzetten: is er een rechtsopvolger die de procedure kan voortzetten? Zo ja: wie is dat en aan welke voorwaarden moet worden voldaan om de procedure voort te kunnen zetten?
als [bedrijf 1] geen rechtsopvolger heeft, kan deze dan worden aangewezen of benoemd? Zo ja: aan welke voorwaarden moet worden voldaan om de procedure voort te zetten?
Na aktewisseling zal de rechtbank over de ontvankelijkheid van [bedrijf 1] beslissen. Zo nodig zal zij daartoe eerst nog advies inwinnen bij het Internationaal Juridisch Instituut te Den Haag.
Forum shoppen
5.8.
[gedaagde] voert aan dat [bedrijf 1] geen aanleiding heeft om het geschil eerst in Bahrein voor te leggen en nu ook aan de Nederlandse rechter. De wens van eiseres om te “forum shoppen” mag geen reden zijn om een nieuwe inhoudelijke beoordeling van het geschil toe te staan, aldus [gedaagde].
5.9.
Dit verweer heeft gedeeltelijk doel getroffen, in die zin dat zolang in de civiele procedure tussen partijen in Bahrein geen onherroepelijke beslissing was gegeven, de onderhavige procedure is aangehouden. Nu vast staat dat de civiele procedure in Bahrein is afgerond, geldt een andere situatie. Uit artikel 431 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) volgt namelijk dat, behoudens de in het eerste lid van dat artikel genoemde uitzonderingen, beslissingen, door vreemde rechters gegeven, niet binnen Nederland ten uitvoer gelegd kunnen worden. Het tweede lid van het artikel bepaalt dat gedingen opnieuw bij de Nederlandse rechter worden behandeld en afgedaan. Of sprake is van één van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen of dat het geding opnieuw behandeld en afgedaan moet worden, is onderdeel van de inhoudelijke beoordeling van de primair gevorderde verklaring voor recht hierna. De rechtbank zal in verband daarmee eerst ingaan op het verweer van [gedaagde] dat aan de civiele veroordeling in Bahrein geen gezag toekomt, omdat die is gebaseerd op de strafrechtelijke veroordeling, die is vernietigd.
Gevolg van vernietiging strafrechtelijke vonnissen in Bahrein
5.10.
[gedaagde] voert aan dat met de vernietiging van zowel het strafrechtelijke vonnis in eerste aanleg als het strafrechtelijke vonnis in hoger beroep, de rechtsgrond voor het civielrechtelijke vonnis is komen te vervallen. [bedrijf 1] betwist dat sprake is van vernietiging van het strafrechtelijke vonnis. Ook betwist zij de door [gedaagde] gestelde gevolgen van een eventuele vernietiging van het strafrechtelijke vonnis.
5.11.
Hoewel [bedrijf 1] betwist dat het strafrechtelijke vonnis in Bahrein is vernietigd, kan de rechtbank op basis van (de beëdigde vertaling van) het door [gedaagde] overgelegde vonnis van 3 november 2022 (r.o. 3.14) en de verklaring van 5 december 2022 (r.o. 3.15) niet anders concluderen dan dat het Hof van Beroep op 3 november 2022 het strafrechtelijke vonnis wegens het verstrijken van de tijd heeft vernietigd. In de door [gedaagde] overgelegde beëdigde vertaling van de uitspraak van 3 november 2022, staat namelijk (onderstreping rechtbank):
(…)
Whereas, the text of Article 18/1 of the Bahrein Criminal Procedures Law stipulates that “The criminal lawsuit in felonies expires (…) in misdemeanors by the lapse of three years, (…) from the day the crime occurred (...). The text of Article 20 of the same Law stipulates that ((The period during which a criminal lawsuit expires is interrupted by (..) or trial procedures (…) or if he was notified of them in an official manner. A new period from the date of interruption shall be calculated. (…)
Whereas, the meaning of the aforementioned text (…) is that the misdemeanors expire by the lapse of three years from the date of their occurrence or from the date of the last procedure of those that interrupt the period.
According to the foregoing, the accusation ascribed to the Appellant is punishable by a misdemeanor penalty, and the last procedure interrupting the prescription has been done om 07/03/2018, by the judgment issued in absentia by the Court of Appeal, which interrupted the old prescription and required the calculation of a new one.The Appellant has only been notified of this judgment after three years of the date of its issuance. Whereas, the judgement issued against the Appellant has not become final,therefore a period of more than three years has passed since the date of the last procedure interrupting the prescription, the thing which necessitates to overturn the appealed judgment on its merits and re-adjudge the abatement of the criminal lawsuit by prescription.
For These Reasons
The Court ruled to accept the opposition procedurally, and on its merits, to dismiss it by overturning the opposed judgment and re-adjudging the abatement of the criminal lawsuit due to laps of time.
(Handwritten: On 13/122022 AD, Having reviewed the request submitted by the Appellant in regard to the material error mentioned in the text of judgement, therefor, the Court orders to correct the material error mentioned in the text of judgment by deleting the expression “to dismiss it”.
Daarnaast staat in de door [gedaagde] overgelegde beëdigde vertaling van de verklaring van 5 december 2022 dat het Openbaar Ministerie geen cassatie heeft ingesteld tegen het vernietigingsarrest:
Certificate of No Cassation
Having examined the records of the Appeal Office, it was found that the appealed judgment in
Lawsuit No.: 07201704215
And Appeal No. (…)
Issued on: 03/1/2022 AD
Submitted by the Appellant: [gedaagde]
Appellee: Public Prosecution
Has no challenge by cassation filed against it until 04/12/2022
(…)
5.12.
Wat ook zij van de tegengestelde berichten over de (geldige) betekening van het strafrechtelijke vonnis in hoger beroep (r.o. 3.10), gelet op bovenstaande citaten dient als vaststaand te worden aangenomen dat het strafrechtelijke vonnis in Bahrein is vernietigd. Daarmee ontbreekt een eigen inhoudelijke beoordeling van de civiele rechter in het civielrechtelijke vonnis in Bahrein, omdat dit enkel gebaseerd is op en verwijst naar de strafrechtelijke veroordeling. De civiele rechter heeft geen mogelijkheid gehad om het eigen onderzoek af te ronden of opnieuw eigen onderzoek te doen (r.o. 3.11). Het verweer van [bedrijf 1] dat in de civiele zaak weldegelijk een eigen inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden, slaagt daarom niet. Hoewel eveneens als vaststaand kan worden aangenomen dat de wet in Bahrein geen mogelijkheid kent om een in kracht van gewijsde gegane civielrechtelijke veroordeling te herzien, is de rechtbank van oordeel dat door vernietiging van het strafrechtelijke vonnis een (afgerond) eigen onderzoek en beoordeling door de civiele rechter ontbreekt, waardoor het civiele vonnis in Bahrein in niet in Nederland kan worden erkend. In dat kader geldt het volgende.
5.13.
Vooropgesteld wordt dat een verdrag of wet ontbreekt op grond waarvan het vonnis in Nederland kan worden erkend. Of een volledig nieuwe behandeling van de zaak nodig is overeenkomstig artikel 431 lid 2 RV of dat op enige wijze kan worden aangesloten bij het civiele vonnis in Bahrein, hangt af van de vraag of aan de in de jurisprudentie ontwikkelde erkenningsvoorwaarden is voldaan. In dat geval dient de rechtbank de gebondenheid van partijen aan de beslissing van de buitenlandse rechter tot uitgangspunt te nemen en is de beslissing van die rechter in beginsel, zonder inhoudelijke toetsing, toewijsbaar (vgl. Hoge Raad 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 (
Gazprom), in welk arrest ook de erkenningsvoorwaarden zijn opgesomd:
3.6.4
In een geding op de voet van art. 431 lid 2 Rv dient bij de beantwoording van de vraag of een buitenlandse beslissing voor erkenning vatbaar is, tot uitgangspunt dat een buitenlandse beslissing in Nederland in beginsel wordt erkend indien (i) de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is, (ii) de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging, (iii) de erkenning van de buitenlandse beslissing niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde, en (iv) de buitenlandse beslissing niet onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.
3.6.5
Strekt de vordering op de voet van art. 431 lid 2 Rv tot veroordeling tot hetgeen waartoe de wederpartij in de buitenlandse beslissing is veroordeeld, en is voldaan aan de vier hiervoor in 3.6.4 vermelde voorwaarden, dan dient de rechter de gebondenheid van partijen aan die beslissing tot uitgangspunt te nemen, en is de vordering in beginsel toewijsbaar. (…)
5.14.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de beslissing van de rechter in Bahrein niet aan de in de jurisprudentie ontwikkelde erkenningsvoorwaarden, omdat – met het wegvallen van het strafrechtelijke vonnis – geen afgeronde inhoudelijke beoordeling van het geschil heeft plaatsgevonden en de gerechtelijke procedure waarbij de beslissing tot stand is gekomen daarom niet voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging. Het civiele vonnis in Bahrein leent zich dus niet voor erkenning in Nederland (quasi exequatur) conform de richtlijnen van de Hoge Raad. De (materiële) beslissing is daarmee niet toewijsbaar c.q. kan niet door middel van een Nederlands vonnis ten uitvoer worden gelegd. Het geschil tussen partijen zal in Nederland dus opnieuw behandeld en afgedaan moeten worden.
5.15.
Gelet op vorenstaande overwegingen, is de primair onder i gevorderde verklaring voor recht dat het in de civiele procedure in Bahrein gewezen vonnis in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd, niet voor toewijzing vatbaar. Hetzelfde geldt voor de daarmee samenhangende primaire vordering onder ii.
5.16.
Het voorgaande brengt met zich dat [bedrijf 1] haar vordering opnieuw zal dienen in te stellen en met bewijsstukken materieel te onderbouwen, als ware er geen Bahreinse procedures gevoerd. Ook zal zij dienen aan te tonen dat haar vordering ook naar Bahreins recht toewijsbaar is. Zij zal daartoe te zijner tijd in de gelegenheid worden gesteld, indien en voor zover door de rechtbank is vastgesteld dat zij nog (in voldoende mate) bestaat om haar vordering in rechte geldend te maken. Daartoe zal de zaak naar de rol worden verwezen voor aktewisseling als bedoeld in r.o. 5.7.
5.17.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verwijst de zaak naar de rol van 1 mei 2024 voor het nemen van een akte door beide partijen met overlegging van een beargumenteerde verklaring als bedoeld in r.o. 5.7,
6.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.S. Röell en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2024.
1621

Voetnoten

1.Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II)
2.Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I)