ECLI:NL:RBNHO:2024:1089

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
6 februari 2024
Zaaknummer
8058894 \ CV EXPL 19-14141
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie voor vertraging van een vlucht en de redelijke maatregelen van de vervoerder

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 21 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en de luchtvaartmaatschappij Delta Air Lines, Inc. De passagier had een vordering ingesteld wegens vertraging van haar vlucht van Amsterdam naar Miami via New York op 7 januari 2018. De passagier miste haar aansluitende vlucht door een vertraging van meer dan drie uur en vorderde compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004. De vervoerder betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk een lekkage op de luchthaven van New York, en dat zij voldoende maatregelen had getroffen om de vertraging te voorkomen.

De kantonrechter oordeelde dat de vervoerder niet voldoende had aangetoond dat zij alle redelijke maatregelen had genomen om de vertraging te voorkomen. De passagier had onderbouwd dat de minimale connectietijd (MCT) tussen de vluchten niet in acht was genomen, wat bijdroeg aan het missen van de aansluitende vlucht. De kantonrechter concludeerde dat de vervoerder aansprakelijk was voor de vertraging en dat de passagier recht had op compensatie van € 600,00, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast werden buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten toegewezen aan de passagier. De kantonrechter verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wees het meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 8058894 \ CV EXPL 19-14141
Uitspraakdatum: 21 februari 2024
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiseres]
wonende te [plaats]
eiseres
hierna te noemen: de passagier
gemachtigde: mr. I.G.B. Maertzdorff (EUclaim B.V.)
tegen
de buitenlandse vennootschap
Delta Air Lines, Inc.
gevestigd te Wilmington, Verenigde Staten
gedaagde
hierna te noemen: de vervoerder
gemachtigde: mr. M. Lustenhouwer (AKD N.V.)

1.Het procesverloop

1.1.
De passagier heeft bij dagvaarding van 14 mei 2019 een vordering tegen de vervoerder ingesteld. De vervoerder heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
De passagier heeft hierop schriftelijk gereageerd, waarna de vervoerder een schriftelijke reactie heeft gegeven.

2.De feiten

2.1.
De passagier heeft met de vervoerder een vervoersovereenkomst gesloten op grond waarvan de vervoerder de passagier diende te vervoeren van Amsterdam-Schiphol Airport via John. F. Kennedy International Airport, New York (Verenigde Staten) naar Miami International Airport, Miami (Verenigde Staten) op 7 januari 2018, met de vluchtcombinatie DL49 en DL2799.
2.2.
Vlucht DL49 van Amsterdam naar New York (hierna: de vlucht) is vertraagd uitgevoerd. De passagier heeft de aansluitende vlucht naar de eindbestemming gemist en is omgeboekt naar een alternatieve vlucht, waarmee zij met een vertraging van meer dan drie uur op de eindbestemming is aangekomen.
2.3.
De passagier heeft compensatie van de vervoerder gevorderd in verband met voornoemde vertraging.
2.4.
De vervoerder heeft geweigerd tot betaling over te gaan.

3.De vordering en het verweer

3.1.
De passagier vordert dat de vervoerder bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeeld zal worden tot betaling van:
- € 600,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 januari 2018, althans vanaf datum ingebrekestelling dan wel vanaf de datum van betekening van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- € 181,50 dan wel 108,90 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
- de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
De passagier heeft aan de vordering ten grondslag gelegd de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: de Verordening) en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof). De passagier stelt dat de vervoerder vanwege de vertraging van de vlucht gehouden is haar te compenseren conform artikel 7 van de Verordening tot een bedrag van € 600,00.
3.3.
De vervoerder betwist de vordering. Op zijn verweer wordt – voor zover relevant – bij de beoordeling ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter stelt ambtshalve vast dat de Nederlandse rechter in deze zaak bevoegd is om van de vordering kennis te nemen.
4.2.
Niet in geschil is dat de passagier met een vertraging van meer dan drie uur op de overeengekomen eindbestemming is aangekomen, zodat er in beginsel een compensatieplicht geldt voor de vervoerder. Dit is anders indien de vervoerder kan aantonen dat de vertraging het gevolg is geweest van buitengewone omstandigheden en dat de vertraging ondanks het treffen van redelijke maatregelen niet voorkomen had kunnen worden.
4.3.
De vervoerder heeft in dit verband aangevoerd dat de vertraging van de vlucht het gevolg is geweest van een grootschalige lekkage in terminal 4 van de luchthaven van New York. Hierdoor kreeg de vlucht niet direct een gate toegewezen en moest de vlucht wachten op een gate. Hiertoe heeft de vervoerder onder meer verwezen naar het vluchtrapport waaruit blijkt dat de vlucht 1 uur en 28 minuten na landing aan de gate is gearriveerd. De passagier heeft het door de vervoerder gestelde niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist. Daarmee is naar het oordeel van de kantonrechter vast komen te staan dat de vertraging van de vlucht het gevolg is geweest van buitengewone omstandigheden.
4.4.
De volgende vraag die voorligt is of de vervoerder alle redelijke maatregelen heeft getroffen om de vertraging van de passagier te voorkomen dan wel te beperken. De passagier stelt hiertoe dat de vervoerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de minimale connectietijd (hierna: MCT) tussen de vluchten. De MCT bedraagt 105 minuten terwijl de gehanteerde overstaptijd 92 minuten bedroeg. De vervoerder heeft dan ook bewust voor een onmogelijke overstaptijd gekozen, waardoor de passagier de vlucht op voorhand zou missen, aldus de passagier. Ter onderbouwing heeft de passagier verwezen naar een overgelegde schermafdruk uit het systeem van “Lennoc” en naar de eveneens overgelegde informatie afkomstig van “Innovata”. De vervoerder heeft hiertegen aangevoerd dat de MCT voor een overstap van en naar een Delta Airlines-vlucht op de luchthaven van New York korter is dan voor vluchten van andere luchtvaartmaatschappijen. De MCT tussen vlucht DL49 en DL2799 bedroeg volgens de vervoerder daarom slechts 90 minuten. Voorts betwist de vervoerder de juistheid van de door de passagier overgelegde stukken met betrekking tot de MCT. Hij heeft daartoe aangevoerd aan dat Lennoc een zusterorganisatie van EUclaim is.
4.5.
De kantonrechter overweegt dat het voldoende aannemelijk is gemaakt dat Lennoc en EUclaim aan elkaar verwant zijn. Dit betekent echter niet dat de informatie uit het systeem van Lennoc onbetrouwbaar is. De kantonrechter is, al het bovenstaande in overweging nemende, van oordeel dat de passagier voldoende gemotiveerd heeft onderbouwd dat de MCT op de luchthaven van New York in dit geval niet 90 maar 105 minuten bedroeg. Bij deze stand van zaken wordt het er dan ook voor gehouden dat de vervoerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoende overstaptijd in acht heeft genomen. De conclusie is dan ook dat de vervoerder op voorhand niet alle redelijke maatregelen heeft genomen om de vertraging van de passagier te voorkomen dan wel te beperken. De passagier zou immers ook bij een tijdige uitvoering van de vlucht de aansluitende vlucht hebben gemist.
4.6.
Voor zover de vervoerder zich erop beroept dat de passagier de aansluitende vlucht sowieso had gemist door de vertraging van de vlucht die is ontstaan vanwege een buitengewone omstandigheid, leidt dit niet tot een ander oordeel. In een arrest van 12 mei 2011 (Eglitis, C-294/10) heeft het Hof immers geoordeeld dat de luchtvaartmaatschappij in het stadium van de planning van de vlucht redelijkerwijs rekening moet houden met het risico op vertraging die het gevolg kan zijn van buitengewone omstandigheden. Daarom dient zij in een bepaalde reservetijd te voorzien om de vlucht zo mogelijk volledig te kunnen uitvoeren na afloop van de buitengewone omstandigheden. Doordat de vervoerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoende overstaptijd in acht heeft genomen, nog daargelaten dat niet is gebleken dat daarbij een reservetijd in acht is genomen, heeft de vervoerder bewust het risico genomen dat de passagier de aansluitende vlucht niet zou halen. Dat de vlucht in kwestie vertraagd is uitgevoerd, maakt dit niet anders. Al met al is de kantonrechter van oordeel dat de vervoerder niet alle redelijke maatregelen heeft genomen om de vertraging van de passagier te voorkomen dan wel te beperken. De vordering tot betaling van de hoofdsom zal dan ook worden toegewezen.
4.7.
Ten aanzien van de gevorderde wettelijke rente over de hoofdsom, overweegt de kantonrechter als volgt. Deze rente is toewijsbaar met ingang van de datum waarop de passagier schade heeft geleden. Het Hof heeft in een arrest van 19 november 2009 (Sturgeon, gevoegde zaken C-402/07 en C-432/07) geoordeeld dat schade wordt geleden door zowel passagiers van geannuleerde vluchten als door passagiers van vertraagde vluchten, indien de tijd om hen naar hun eindbestemming te vervoeren langer duurt dan oorspronkelijk door de luchtvaarmaatschappij is vastgesteld. Zoals de vervoerder heeft aangevoerd, heeft het Hof in een arrest van 23 oktober 2012 (Nelson, C-581/10) overwogen dat het met een vertraagde vlucht gepaard gaand tijdsverlies niet als “schade voortvloeiend uit vertraging” in de zin van artikel 19 van het Verdrag van Montreal kan worden aangemerkt en daarmee niet binnen de werkingssfeer van artikel 29 van dat Verdrag kan vallen. Het Verdrag van Montreal is in dit geval echter niet van toepassing. De vordering van de passagiers betreft immers enkel compensatie op grond van de Verordening. Deze compensatie betreft een vordering tot vergoeding van forfaitair berekende schade als bedoeld in artikel 6:74 lid 1 BW en deze schade is, gelet op artikel 6:83 sub b BW, terstond opeisbaar. Het verzuim treedt dus zonder ingebrekestelling in op het moment dat de schade geacht wordt te zijn geleden. Gelet hierop zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf de datum van de vlucht (7 januari 2018).
4.8.
De passagier heeft een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. De vervoerder heeft deze vordering (gemotiveerd) betwist. De vordering heeft geen betrekking op één van de situaties waarin het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. Daarom zal de kantonrechter de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn toetsen aan de eisen zoals deze zijn geformuleerd in het rapport Voorwerk II. Voldoende aannemelijk is gemaakt dat de passagier buitengerechtelijke werkzaamheden heeft laten verrichten en dat hiervoor kosten zijn gemaakt. De omvang van de buitengerechtelijke incassokosten moet worden getoetst aan de tarieven zoals vervat in het Besluit in plaats van aan de tarieven van het rapport Voorwerk II; de tarieven neergelegd in het Besluit worden geacht redelijk te zijn. Het primair gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. De kantonrechter zal de vordering of het gevorderde bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief, te weten € 108,90 (inclusief btw), en voor het overige afwijzen.
4.9.
De proceskosten komen voor rekening van de vervoerder, omdat deze in het ongelijk wordt gesteld Ook de nakosten kunnen worden toegewezen, voor zover deze kosten daadwerkelijk door de passagier worden gemaakt. De gevorderde rente is toewijsbaar met ingang van de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt de vervoerder tot betaling aan de passagier van € 708,90, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 600,00 vanaf 7 januari 2018, en over € 108,90 vanaf 14 mei 2019, tot aan de dag van voldoening van deze bedragen;
5.2.
veroordeelt de vervoerder tot betaling van de proceskosten die aan de kant van de passagier tot en met vandaag worden begroot op de bedragen zoals deze hieronder zijn gespecificeerd:
dagvaarding € 99,01;
griffierecht € 231,00;
salaris gemachtigde € 270,00;
vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt de vervoerder tot betaling van € 67,50 aan nakosten, voor zover deze kosten daadwerkelijk door de passagier worden gemaakt
,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.N. Schipper, kantonrechter, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter