In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 21 juni 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser uit Amsterdam en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad. De zaak betreft de herziening en terugvordering van een Tozo-uitkering. De rechtbank had eerder op 2 maart 2024 een tussenuitspraak gedaan waarin werd geoordeeld dat de gemeente terecht had vastgesteld dat de eiser vóór 15 september 2020 niet rechtmatig in Nederland verbleef en dat hij vanaf die datum niet tot de kring van rechthebbenden voor de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) behoorde. De gemeente was bevoegd om de Tozo-1 uitkering te herzien en terug te vorderen, maar moest daarbij een belangenafweging maken. In de tussenuitspraak werd vastgesteld dat de gemeente dit niet voldoende had gedaan, wat leidde tot de mogelijkheid voor de gemeente om het besluit te herstellen.
Na de tussenuitspraak heeft de gemeente een aanvullende motivering ingediend, waarin werd gesteld dat de terugvordering geen onevenredige gevolgen voor de eiser had. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of de gemeente de betrokken belangen nu wel kenbaar en evenwichtig had afgewogen. De rechtbank concludeerde dat de gemeente voldoende onderzoek had gedaan naar de relevante feiten en de af te wegen belangen. De rechtbank volgde de gemeente in haar standpunt dat de individuele belangen van de eiser niet maakten dat de terugvordering onevenredige gevolgen had. De rechtbank oordeelde dat de terugvordering een geschikt en noodzakelijk middel was om ervoor te zorgen dat gemeenschapsgeld juist werd besteed.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser gegrond, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit konden in stand blijven omdat de gemeente het gebrek had hersteld. De rechtbank droeg de gemeente op om het betaalde griffierecht aan de eiser te vergoeden en veroordeelde de gemeente tot betaling van de proceskosten van de eiser. De uitspraak werd gedaan door rechter M. Jurgens, in aanwezigheid van griffier H.R.A. Horring, en is openbaar uitgesproken op 21 juni 2024.