ECLI:NL:RBNHO:2024:12391

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 juni 2024
Publicatiedatum
2 december 2024
Zaaknummer
AWB-23_4406
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van Tozo-uitkering na belangenafweging door de gemeente Zaanstad

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 21 juni 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser uit Amsterdam en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad. De zaak betreft de herziening en terugvordering van een Tozo-uitkering. De rechtbank had eerder op 2 maart 2024 een tussenuitspraak gedaan waarin werd geoordeeld dat de gemeente terecht had vastgesteld dat de eiser vóór 15 september 2020 niet rechtmatig in Nederland verbleef en dat hij vanaf die datum niet tot de kring van rechthebbenden voor de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) behoorde. De gemeente was bevoegd om de Tozo-1 uitkering te herzien en terug te vorderen, maar moest daarbij een belangenafweging maken. In de tussenuitspraak werd vastgesteld dat de gemeente dit niet voldoende had gedaan, wat leidde tot de mogelijkheid voor de gemeente om het besluit te herstellen.

Na de tussenuitspraak heeft de gemeente een aanvullende motivering ingediend, waarin werd gesteld dat de terugvordering geen onevenredige gevolgen voor de eiser had. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of de gemeente de betrokken belangen nu wel kenbaar en evenwichtig had afgewogen. De rechtbank concludeerde dat de gemeente voldoende onderzoek had gedaan naar de relevante feiten en de af te wegen belangen. De rechtbank volgde de gemeente in haar standpunt dat de individuele belangen van de eiser niet maakten dat de terugvordering onevenredige gevolgen had. De rechtbank oordeelde dat de terugvordering een geschikt en noodzakelijk middel was om ervoor te zorgen dat gemeenschapsgeld juist werd besteed.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser gegrond, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit konden in stand blijven omdat de gemeente het gebrek had hersteld. De rechtbank droeg de gemeente op om het betaalde griffierecht aan de eiser te vergoeden en veroordeelde de gemeente tot betaling van de proceskosten van de eiser. De uitspraak werd gedaan door rechter M. Jurgens, in aanwezigheid van griffier H.R.A. Horring, en is openbaar uitgesproken op 21 juni 2024.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/4406

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. C.M.E. Schreinemacher),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, verweerder

(gemachtigde: J. Ockers).

Inleiding

1. De rechtbank heeft op 2 maart 2024 een tussenuitspraak gedaan. Daarin heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser vóór 15 september 2020 niet rechtmatig in Nederland verbleef en dat hij vanaf 15 september 2020 niet tot de kring van rechthebbenden voor de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) behoorde. Verweerder was daarom in beginsel bevoegd om de Tozo-1 uitkering te herzien en terug te vorderen en de Tozo-2 en de Tozo-3 uitkering af te wijzen.
Omdat verweerder niet verplicht is van deze bevoegdheid gebruik te maken, moet verweerder hierbij een belangenafweging maken. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder dit heeft gedaan. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank hierover het volgende overwogen:

De intrekking en terugvordering van de Tozo-1 uitkering is gebaseerd op artikel 54, derde lid van de Pw en de terugvordering op basis van artikel 58, tweede lid, onder a van de Pw. Dit betreft een discretionaire bevoegdheid, met beleidsruimte voor verweerder. Dat heeft tot gevolg dat verweerder een deugdelijke belangenafweging moet maken die uit het besluit ook kenbaar moet blijken.
Uit de motivering van het bestreden besluit blijkt echter niet kenbaar van een gemaakte belangenafweging. Een verwijzing naar het eigen beleid volstaat niet. Verweerder heeft de beleidsruimte die deze (discretionaire) bevoegdheid geeft, namelijk niet nader ingevuld. In het beleid van verweerder wordt wel gerefereerd aan die bevoegdheid, maar in de tekst van het beleid staat niet meer dan dat verweerder in volle omvang gebruik maakt van de bevoegdheid zoals vermeld in de wet, behoudens in geval van dringende redenen en die ziet verweerder hier niet.
Dit betekent dat de motivering van het bestreden besluit in zoverre niet deugdelijk is. Niet duidelijk is of en hoe verweerder bij de terugvordering de betrokken belangen heeft meegewogen. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).”
1.1
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken, met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in de tussenuitspraak, de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
1.2
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
1.3
Eiser heeft hierop schriftelijk gereageerd.
1.4
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Voor een weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak.
2.
Nadere motivering door verweerder
3. Verweerder heeft in zijn brief van 11 maart 2024 aangegeven naar de situatie van eiser te hebben gekeken. Een afweging van de nadelige gevolgen van het besluit in verhouding tot het doel daarvan leidt volgens verweerder tot de conclusie dat het besluit tot terugvordering voor eiser geen onevenredige gevolgen heeft. Eiser heeft volgens verweerder geen omstandigheden naar voren heeft gebracht die onderbouwen dat hij door het besluit onevenredig zwaar is getroffen. Een moeilijke financiële situatie op zich en de medische problemen leveren nog geen onevenredige gevolgen op. Daarbij wijst verweerder er ook op dat bij de invordering rekening wordt gehouden met eisers draagkracht.
4.
Zienswijze van eiser
5. Eiser voert, kortgezegd en voor zover hier van belang, aan dat verweerder wel rekening had moeten houden met zijn schuldenpositie en met het feit dat hij vanwege zijn medische situatie voorlopig niet in staat zal zijn (meer) inkomen te verwerven om de schulden af te kunnen lossen. Te voorzien is dat het jaren zal gaan duren voor hij de schulden heeft afgelost. Wanneer hij een bijstandsuitkering houdt kan dat zo maar nog 5 jaar gaan duren. Eiser stelt dat ook dient te worden meegewogen dat de ongewenst verklaring veel eerder had kunnen en moeten zijn opgeheven.
6.
Oordeel van de rechtbank
7. De rechtbank stelt voorop in de tussenuitspraak zonder voorbehoud te hebben geoordeeld dat verweerder bevoegd was de Tozo-uitkering te herzien en terug te vorderen. De beoordeling die de rechtbank hier moet maken beperkt zich tot de vraag of verweerder de bij de terugvordering betrokken belangen nu wel kenbaar (en evenwichtig) heeft afgewogen.
8. De besluitvorming moet voldoen aan het evenredigheidsvereiste. Dat vergt van verweerder een (actieve) beoordeling. De rechtbank stelt vast dat verweerder nader onderzoek heeft gedaan naar de relevante feiten en de af te wegen belangen. Verweerder heeft de schuldenlast en inkomenspositie van eiser in kaart proberen te brengen en aandacht besteed aan eisers individuele omstandigheden.
9. Verweerder licht toe dat het terugvorderingsbesluit hier een geschikt en noodzakelijk middel is om het doel te bereiken, namelijk het bevorderen dat gemeenschapsgeld juist wordt besteed en dat de publieke gelden toekomen aan personen die er daadwerkelijk recht op hebben. De rechtbank volgt verweerder hierin.
10. De rechtbank volgt verweerder ook in zijn standpunt dat de individuele belangen die eiser naar voren heeft gebracht, niet maken dat de terugvordering voor hem onevenredige gevolgen heeft. De door eiser geschetste omstandigheden zijn niet aan te merken als dusdanig bijzondere omstandigheden die na een belangenafweging reden zijn van terugvordering af te zien of de terugvordering te matigen. Financiële problemen leiden over het algemeen niet tot matiging van een terugvordering. Gesteld noch gebleken is dat eiser onder het bestaansminimum dreigt te komen en niet kan voorzien in zijn basisbehoeften bij terugvordering van het teveel uitgekeerde. Verweerder heeft in dit verband aangegeven zo nodig bereid te zijn de invordering verder uit te stellen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden om van terugvordering af te zien of deze te matigen.
11.
Conclusie en gevolgen
12. Het beroep is dus, gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, gegrond, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen in stand blijven, omdat verweerder in zijn reactie op de tussenuitspraak het gebrek heeft hersteld. Het besluit tot intrekking en terugvordering van € 3.156,96 wordt dus niet ongedaan gemaakt.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
14. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus) met een waarde per punt van € 875,00, bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 2.187,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.187,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Jurgens, rechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.