ECLI:NL:RBNHO:2024:1362

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
9565004 \ CV EXPL 21-7955
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van passagiers tegen vervoerder wegens annulering van vlucht en extra gemaakte kosten

In deze zaak hebben de passagiers, eisers in het geding, een vordering ingesteld tegen de vervoerder, Transavia Airlines C.V., naar aanleiding van de annulering van hun vlucht HV5194 van Amsterdam Schiphol naar Orly Field Parijs op 3 september 2019. De passagiers hebben zelf vervangend vervoer geregeld en zijn op 4 september 2019 met de trein van Parijs naar Amsterdam gereisd. De vervoerder heeft hen een terugbetaling gedaan van de ticketprijs en een compensatie voor beschadigde bagage, maar heeft geweigerd om de extra kosten die de passagiers hebben gemaakt voor de treinreis te vergoeden. De passagiers hebben hun vordering gebaseerd op de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004 en het Verdrag van Montreal, waarin rechten van luchtreizigers zijn vastgelegd.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is en heeft de argumenten van beide partijen overwogen. De passagiers stelden dat de vervoerder hen geen redelijk alternatief heeft aangeboden voor hun geannuleerde vlucht, terwijl de vervoerder betoogde dat zij hen een alternatieve vlucht had aangeboden. De kantonrechter oordeelde dat de vervoerder niet voldoende had aangetoond dat zij alle redelijke maatregelen had genomen om de schade te vermijden. De kantonrechter concludeerde dat de passagiers recht hadden op vergoeding van de extra kosten die zij hadden gemaakt als gevolg van de annulering van de vlucht.

Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van de passagiers toegewezen en de vervoerder veroordeeld tot betaling van € 206,17, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De kantonrechter heeft ook bepaald dat de vervoerder de nakosten moet vergoeden, voor zover deze daadwerkelijk door de passagiers worden gemaakt. Het vonnis is uitgesproken door mr. S.N. Schipper op 17 januari 2024.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 9565004 \ CV EXPL 21-7955
Uitspraakdatum: 17 januari 2024
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:

1.[eiser 1], wonende te [plaats 1],

2.
[eiser 2],wonende te [plaats 2] (Verenigde Staten)
eisers
hierna gezamenlijk te noemen: de passagiers
gemachtigde: mr. R.D.E. Beer (EUclaim B.V.)
tegen
de commanditaire vennootschap
Transavia Airlines C.V.
gevestigd te Schiphol
gedaagde
hierna te noemen: de vervoerder
gemachtigde: mr. L. Kloot (LVH Advocaten)

1.Het procesverloop

1.1.
De passagiers hebben bij dagvaarding van 30 augustus 2021 een vordering tegen de vervoerder ingesteld. De vervoerder heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
De passagiers hebben hierop schriftelijk gereageerd en daarbij hun eis verminderd, waarna de vervoerder een schriftelijke reactie heeft gegeven. De passagiers hebben zich bij akte uitgelaten over (de producties bij) de schriftelijke reactie van de vervoerder.

2.De feiten

2.1.
De passagiers hebben met de vervoerder een vervoersovereenkomst gesloten op grond waarvan de vervoerder de passagiers diende te vervoeren van Amsterdam Schiphol Airport naar Orly Field Parijs (Frankrijk) met vlucht HV5194 op 3 september 2019, hierna: de vlucht.
2.2.
De vlucht is geannuleerd.
2.3.
De passagiers hebben zelf vervangend vervoer geregeld en zijn op 4 september 2019 om 12:46 uur (lokale tijd) vanaf station Paris Gare du Nord (Frankrijk) met de trein vertrokken en diezelfde dag om 16:25 uur (lokale tijd) op station Schiphol Airport aangekomen.
2.4.
De vervoerder heeft de oorspronkelijke ticketprijs van € 82,00 aan de passagiers terugbetaald. Daarnaast heeft hij € 50,00 betaald voor beschadigde bagage. Ook heeft de vervoerder compensatie ad € 250,00 per persoon aan de passagiers betaald.
2.5.
De passagiers hebben additionele kosten van de vervoerder gevorderd in verband met voornoemde annulering.
2.6.
De vervoerder heeft geweigerd tot betaling over te gaan.

3.De vordering

3.1.
De passagiers vorderen – na vermindering van eis – dat de vervoerder bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeeld zal worden tot betaling van:
- € 161,40, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- € 44,77 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
- de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
De passagiers hebben aan de vordering ten grondslag gelegd de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: de Verordening) en het Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer van 28 mei 1999, Trb. 2001/91 (hierna: het Verdrag van Montreal). De passagiers stellen dat zij als gevolg van de annulering van de vlucht en het gebrek aan (redelijk) alternatief vervoer georganiseerd door de vervoerder, genoodzaakt waren om extra kosten te maken. Volgens de passagiers is de vervoerder gehouden de extra gemaakte kosten, bestaande uit de kosten voor de vervangende treinreis, te vergoeden.
3.3.
De vervoerder betwist de vordering. Op zijn verweer wordt – voor zover relevant – bij de beoordeling van het geschil ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter stelt ambtshalve vast dat de Nederlandse rechter in deze zaak bevoegd is om van de vordering kennis te nemen.
4.2.
De kantonrechter heeft geen acht geslagen op het in de laatste akte van de passagiers opgenomen commentaar dat niet ziet op de door de vervoerder in zijn laatste conclusie overgelegde producties. De passagiers zijn door de kantonrechter in de gelegenheid gesteld om zich over die producties uit te laten, maar niet om het in de eerdere twee schriftelijke rondes gevoerde debat voort te zetten.
4.3.
De passagiers beroepen zich primair op artikel 8 en 9 van de Verordening. Deze artikelen bieden echter geen grondslag voor het vergoeden van de kosten die zijn gemaakt voor het door de passagiers zelf georganiseerde alternatief vervoer, in dit geval de treinreis. De passagiers hebben ter onderbouwing van hun standpunt dat deze kosten wel op grond van de Verordening voor vergoeding in aanmerking komen, verwezen naar het door hen overgelegde vonnis van de rechtbank Gelderland van 8 september 2017. Dit vonnis is echter achterhaald door het arrest van Hof van 7 november 2019 (zaak C213/18, ECLI:EU:C:2019:927), waarin het Hof in overweging 44 aangeeft dat in de Verordening ‘vastgelegde forfaitaire en gestandaardiseerde rechten’ zijn geregeld en in het Verdrag van Montreal de ‘verdere compensatie’. Naar het oordeel van de kantonrechter volgt hieruit dat artikel 9 van de Verordening in elk geval niet zover kan worden opgerekt dat onder ‘recht op verzorging’ ook de kosten voor alternatief vervoer moet worden verstaan. De verzochte kosten zijn evenmin toewijsbaar op grond van een ander artikel van de Verordening.
4.4.
De gevorderde vergoeding van de kosten is in beginsel wel toewijsbaar op grond van artikel 19 van het Verdrag van Montreal. Uit dit artikel volgt dat de vervoerder gehouden is tot vergoeding van “schade voortvloeiend uit vertraging in het luchtvervoer van passagiers, bagage of goederen”, maar dat de vervoerder niet aansprakelijk is voor “de schade voortvloeiend uit vertraging indien hij bewijst dat hij en zijn hulppersonen alle maatregelen hebben genomen die redelijkerwijs gevergd konden worden om de schade te vermijden, of dat het hun onmogelijk was dergelijke maatregelen te nemen” (hierna: de ‘tenzij-uitzondering’). Vast staat dat de passagiers met vertraging op de eindbestemming zijn aangekomen.
4.5.
De vraag die vervolgens voorligt, is of de vervoerder alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs gevergd konden worden om de schade te vermijden, of dat het onmogelijk was dergelijke maatregelen te nemen.
4.6.
De vervoerder voert in dit verband aan dat hij de passagiers heeft aangeboden om hen op 4 september 2019 met de HV5194 te vervoeren van Parijs naar Amsterdam (21:45 uur – 23:00 uur). Dit was volgens de vervoerder de eerst beschikbare vlucht met plaats. De passagiers hebben er echter voor gekozen om dit aanbod niet te accepteren en om per trein naar Nederland te reizen. De kosten voor de treinreis dienen daarom voor rekening en risico van de passagiers te komen, aldus nog steeds de vervoerder.
4.7.
De passagiers betwisten dat de vervoerder hen een redelijk alternatief heeft aangeboden. Vlucht HV5194 van 4 september 2019 was niet een vlucht bij eerste gelegenheid en kan derhalve niet als redelijk alternatief worden beschouwd. Parijs kent verschillende luchthavens waaronder Orly Airport, maar ook Charles de Gaulle Airport. De vervoerder had de passagiers kunnen omboeken op verschillende vluchten vanuit Charles de Gaulle Airport naar Amsterdam Schiphol Airport waarmee de passagiers nog voor de avond van 4 september 2019 in Amsterdam zouden zijn aangekomen, aldus de passagiers.
4.8.
De kantonrechter overweegt als volgt. Uit het arrest van het Hof van 11 juni 2020 (C74/19) volgt dat het in beginsel geen redelijke maatregel is, indien de passagiers met een door de vervoerder zelf uitgevoerde alternatieve vlucht meer dan een dag na de oorspronkelijk vastgestelde dag aankomt. Dit is anders indien er geen enkele andere mogelijkheid voor een rechtstreekse of indirecte alternatieve vlucht bestond met een door de vervoerder zelf of door een andere luchtvaartmaatschappij uitgevoerde vlucht die op een minder laat tijdstip zou zijn aangekomen dan de volgende vlucht van de betrokken luchtvaartmaatschappij, of als het organiseren van een dergelijke alternatieve vlucht voor de vervoerder een onaanvaardbaar offer zou betekenen, gelet op de mogelijkheden van zijn onderneming op het relevante tijdstip.
4.9.
Hoewel dit arrest ziet op de uitleg van de Verordening, is dit arrest ook relevant voor de beantwoording van de vraag of de vervoerder zich kan beroepen op de ‘tenzij-uitzondering’ zoals bedoeld in artikel 19 van het Verdrag van Montreal. Vast staat dat de passagiers met de alternatieve vlucht die de vervoerder stelt te hebben aangeboden, exact 24 uur later dan oorspronkelijk gepland op de overeengekomen eindbestemming zouden aankomen. Voor zover de vervoerder meent dat hij niet gehouden was om naar alternatieve vluchten van andere luchtvaartmaatschappijen te zoeken, is dat standpunt in dit geval dus onjuist. Gelet op het bovengenoemde arrest is het daarbij aan de vervoerder om aannemelijk te maken dat er geen enkele andere mogelijkheid voor een rechtstreekse of indirecte alternatieve vlucht bestond met een door hemzelf of door een andere luchtvaartmaatschappij uitgevoerde vlucht die op een minder laat tijdstip aankwam dan de alternatief aangeboden vlucht, dan wel dat sprake zou zijn van onaanvaardbare offers indien de passagiers waren omgeboekt naar eerdere alternatieve vluchten van andere luchtvaartmaatschappijen. De kantonrechter is van oordeel dat de vervoerder daar niet in is geslaagd. De passagiers hebben in de conclusie van repliek alternatieve opties naar voren gebracht. Daarop is de vervoerder niet ingegaan. De vervoerder heeft ook niet onderbouwd dat het organiseren van een alternatieve vlucht vanaf een andere luchthaven in Parijs voor de vervoerder een onaanvaardbaar offer met zich zou brengen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet is gebleken dat de alternatief aangeboden vlucht een redelijke maatregel vormt. Gelet hierop kan de vervoerder zich niet beroepen op de uitzondering dat hij alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs gevergd konden worden om de schade van de passagiers te vermijden.
4.10.
De vervoerder heeft ten slotte nog aangevoerd dat hij de passagiers reeds heeft gecompenseerd voor het door hen geleden tijdsverlies en de beschadigde bagage. Volgens de vervoerder is het in dit geval redelijk om het bedrag dat aan compensatie is betaald in mindering te brengen op de vordering. De kantonrechter volgt dit betoog niet. Het feit dat de passagiers de voorgenoemde forfaitaire compensatie en schadevergoeding hebben ontvangen doet niets af aan de nog resterende vorderingen van de passagiers die in deze procedure onderwerp van geschil zijn. De verplichting om de door de passagiers geleden schade te vergoeden staat los van de compensatieplicht die op grond van de Verordening geldt.
4.11.
Het gevorderde bedrag komt de kantonrechter redelijk voor, zodat de vordering tot betaling van de hoofdsom zal worden toegewezen.
4.12.
De gevorderde wettelijke rente over de hoofdsom is als onvoldoende gemotiveerd weersproken toewijsbaar.
4.13.
De passagiers hebben een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. De vervoerder heeft deze vordering (gemotiveerd) betwist. De vordering heeft geen betrekking op één van de situaties waarin het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. Daarom zal de kantonrechter de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn toetsen aan de eisen zoals deze zijn geformuleerd in het rapport Voorwerk II. Voldoende aannemelijk is gemaakt dat de passagiers buitengerechtelijke werkzaamheden hebben laten verrichten en dat hiervoor kosten zijn gemaakt. De omvang van de buitengerechtelijke incassokosten moet worden getoetst aan de tarieven zoals vervat in het Besluit in plaats van aan de tarieven van het rapport Voorwerk II; de tarieven neergelegd in het Besluit worden geacht redelijk te zijn.
Omdat het gevorderde bedrag niet hoger is dan het volgens het Besluit berekende tarief (inclusief btw), zullen de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden toegewezen. De gevorderde rente over de buitengerechtelijke kosten is ook toewijsbaar, met dien verstande dat deze wordt toegewezen vanaf de datum van de dagvaarding, omdat de passagiers in elk geval vanaf die datum daarop aanspraak kunnen maken en gesteld noch gebleken is dat dit ook al vanaf een eerdere datum kon.
4.14.
De proceskosten komen voor rekening van de vervoerder, omdat deze ongelijk krijgt. Ook de nakosten kunnen worden toegewezen, voor zover deze kosten daadwerkelijk door de passagiers worden gemaakt. De gevorderde rente is toewijsbaar met ingang van de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt de vervoerder tot betaling aan de passagiers van € 206,17, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 161,40 vanaf 26 december 2019 en over € 44,77 vanaf 30 augustus 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt de vervoerder tot betaling van de proceskosten die aan de kant van de passagiers tot en met vandaag worden begroot op de bedragen zoals deze hieronder zijn gespecificeerd:
dagvaarding € 119,21;
griffierecht € 85,00;
salaris gemachtigde € 78,00;
vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt de vervoerder tot betaling van € 19,50 aan nakosten voor zover deze kosten daadwerkelijk door de passagiers worden gemaakt
,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.N. Schipper, kantonrechter en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter