ECLI:NL:RBNHO:2024:13760

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
HAA- 24/723 en 24/724
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen ongegrondverklaring van overdrachtsbelasting bij verkrijging recht van erfdienstbaarheid op berging

In deze zaak hebben eisers, wonende te [woonplaats], beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring van hun bezwaar tegen de voldoening van overdrachtsbelasting. De rechtbank Noord-Holland heeft op 16 oktober 2024 uitspraak gedaan in de enkelvoudige kamer. De eisers hebben op 14 februari 2023 een recht van erfdienstbaarheid gevestigd op een berging en hebben hiervoor een bedrag van € 4.576 aan overdrachtsbelasting voldaan. De inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, heeft het bezwaar van eisers ongegrond verklaard, waarna eisers in beroep zijn gegaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil draait om de vraag of de berging kwalificeert als onderdeel van een woning, waardoor eisers aanspraak zouden kunnen maken op het verlaagde tarief van 2% in plaats van 10,4%. De rechtbank oordeelt dat de berging niet als woning kan worden aangemerkt, omdat deze niet de bouwkenmerken van een woning heeft. De rechtbank wijst erop dat de wetgever heeft bepaald dat het verlaagde tarief alleen van toepassing is op woningen en dat de afzonderlijke verkrijging van een onderdeel van een woning in beginsel niet onder het verlaagde tarief valt. De rechtbank concludeert dat de beroepen ongegrond zijn en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 24/723 en HAA 24/724

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F.W. Algie),

[eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. F.W. Algie),
(hierna tezamen aangeduid als ‘eisers’)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam , verweerder.

Procesverloop

Eisers hebben op aangifte overdrachtsbelasting voldaan.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.
Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard in twee apart vastgelegde uitspraken op bezwaar.
Eisers hebben tegen deze uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2024 te Haarlem.
Namens eisers is hun gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] , mr. [naam 2] en mr. [naam 3] .

Overwegingen

Feiten
1. Eisers wonen aan de [adres 1] te [woonplaats] .
2. Op 14 februari 2023 is ten behoeve van eisers een recht van erfdienstbaarheid gevestigd op een (aangrenzende) berging van de buurwoning (hierna: ‘de berging’). Daarbij hebben zij het recht verkregen om de berging te gebruiken als ware het hun privégedeelte.
3. Eisers hebben naar aanleiding van de vestiging van de erfdienstbaarheid een aangifte overdrachtsbelasting ingediend en een bedrag van € 4.576 (10,4% van € 44.000) aan overdrachtsbelasting voldaan.
4. Tot het dossier behoort een akte van splitsing in appartementsrechten verleden op 16 augustus 2004 aangaande de [adres 2] tot en met [adres 3] . In artikel 28 van deze akte is het volgende opgenomen:

Artikel 28
lid 1 wordt aangevuld met:
Appartementsrechten rechtgevende op het uitsluitend gebruik van een berging danwel een onverdeeld aandeel in een berging moeten tezamen met een appartementsrecht rechtgevende op het uitsluitend gebruik van een woning aan een derde verkocht en geleverd worden; deze appartementsrechten zullen tezamen een onverbrekelijk geheel vormen.’

Geschil5. In geschil is of eisers ter zake van de verkrijging van het recht van erfdienstbaarheid terecht 10,4% overdrachtsbelasting hebben voldaan. Meer specifiek is in geschil of de berging kwalificeert als (onderdeel van een) woning en eisers daarom aanspraak kunnen maken op het verlaagde tarief.

6. Eisers stellen dat ter zake van de vestiging van het recht van erfdienstbaarheid het verlaagde tarief van 2% van toepassing is. Volgens eisers is sprake van een verkrijging van een recht op een onderdeel van een woning. Tevens stellen zij dat zij het verkregen onderdeel als hoofdverblijf zijn gaan gebruiken. Ook doen eisers een beroep op het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 2 maart 2023 nr. 2023-2 (Stcrt. 3 maart 2023, 5432; hierna ook: het besluit van de staatssecretaris van 2 maart 2023) .
Eisers concluderen tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de te betalen overdrachtsbelasting tot een bedrag van
€ 880.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verlaagde tarief niet van toepassing is omdat de vestiging van de erfdienstbaarheid niet ziet op een woning en op het tijdstip van verkrijging de volgens de wettelijke bepalingen vereiste schriftelijke verklaring ontbrak. Daarnaast kunnen eisers geen beroep doen op het besluit van de staatssecretaris van 2 maart 2023 omdat niet aan de daarin gestelde voorwaarden wordt voldaan.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Juridisch kader
8. Artikel 2, eerste lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wbr) luidt als volgt:
“Onder de naam 'overdrachtsbelasting' wordt een belasting geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen.”
9. Artikel 14, eerste, tweede en zesde lid, van de Wbr luiden – voor zover relevant – als volgt:
“1. De belasting bedraagt 10,4 percent.
2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de belasting 2 percent voor de verkrijging door een natuurlijk persoon van een woning of rechten waaraan deze is onderworpen, (…), voor zover deze laatste rechten betrekking hebben op een woning, als de verkrijger de woning na de verkrijging anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gaat gebruiken en dit overeenkomstig artikel 15a, voorafgaand aan de verkrijging duidelijk, stellig en zonder voorbehoud verklaart in een schriftelijke verklaring.
6. De belasting van 2 percent, genoemd in het tweede en vierde lid, is eveneens van toepassing op aanhorigheden die tot de woning behoren, indien zij gelijktijdig met deze woning worden verkregen en dat belastingtarief van toepassing is op die woning.”
10. Artikel 15a, eerste lid, van de Wbr luidt als volgt:
“De schriftelijke verklaring, bedoeld in artikel 14, tweede lid, artikel 15, eerste lid, onderdeel p, of het vierde lid, wordt door iedere verkrijger afgelegd door het:
a. ondertekenen van de notariële akte waarin een door de inspecteur voorgeschreven standaardtekst is opgenomen; of
b. afzonderlijk invullen van het daartoe door de inspecteur ter beschikking gestelde standaardformulier.”
11. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot toevoeging van het tweede lid aan artikel 14 van de Wbr vermeldt het volgende met betrekking tot het doel van het verlaagde tarief en het begrip ‘woning’ in het tweede lid (Kamerstukken II 2011/12, 33 003, nr. 3, pagina’s 36 en 115-116):
“Met de tariefsverlaging wordt beoogd om het aantrekkelijker te maken om nu een huis te kopen en daarmee een impuls te geven die de woningmarkt op dit moment goed kan gebruiken.
(…)
Onder woningen wordt in dit kader verstaan onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning. Als een onroerende zaak feitelijk wordt bewoond, maar naar zijn aard niet bestemd is voor bewoning, dan wordt deze onroerende zaak niet aangemerkt als woning. Bij twijfel of een onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor bewoning is mede van belang of de gemeente aan de onroerende zaak een woonbestemming heeft gegeven. Het gedogen door de gemeente van bewoning is niet voldoende om een onroerende zaak als woning aan te merken. Voor toepassing van het verlaagde tarief maakt het geen verschil of de verkrijger de woning zelf gaat bewonen of dat de verkrijger de woning verhuurt aan een particulier. Ook ontneemt tijdelijke leegstand aan de onroerende zaak niet het karakter van woning. (…)
Tot de woning behoren eveneens de ondergrond en de tuin en aanhorigheden zoals garages, schuren, serres, aan- en uitbouwen, tuinhekken en dergelijke die zich bevinden op hetzelfde perceel als de woning. In dit kader is het wel van belang dat er een woning wordt verkregen. De maatregel geldt dus bijvoorbeeld niet voor de verkrijging van een los stuk grond of een aparte verkrijging van een garage die in gebruik komen bij de woning.
Indien een aanhorigheid zich niet bevindt op hetzelfde (kadastrale) perceel als de woning kan de maatregel toch toegepast worden als aan de volgende cumulatieve vereisten is voldaan: de percelen grenzen aan elkaar, de percelen zijn naar verkeersopvatting te beschouwen als één geheel en de percelen zijn tegelijkertijd aan de koper geleverd door dezelfde verkoper. De maatregel geldt dus niet voor de verkrijging van een garagebox die niet grenst aan het perceel van de woning. Echter, een garage die tot hetzelfde gebouwencomplex als de woning behoort en tegelijkertijd met de woning van dezelfde verkoper is verkregen, wordt wel tot de woning gerekend.”
12. De Hoge Raad heeft op 24 februari 2017 een viertal arresten gewezen over de vraag wat moet worden verstaan onder ‘woning’ als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Wbr. In het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:295) heeft de Hoge Raad – voor zover thans van belang – het volgende overwogen:
“2.3.3. In artikel 14, lid 2, Wbr noch elders heeft de wetgever nader omschreven wat bij de toepassing van dit wettelijk voorschrift moet worden verstaan onder ‘woning’. Zoals is uiteengezet in de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal kan uit de wetsgeschiedenis slechts worden opgemaakt dat de wetgever voor ogen had bij de heffing van overdrachtsbelasting voor het lage tarief in aanmerking te laten komen het bouwwerk dat ‘naar zijn aard bestemd is voor bewoning’.
De wetsgeschiedenis geeft dan ook geen aanknopingspunt om aan te nemen (zoals het middel lijkt te doen) dat de wetgever voor de toepassing van artikel 14, lid 2, Wbr heeft willen aansluiten bij de rechtspraak met betrekking tot artikel 220a, lid 2, Gemeentewet, waarin mede doorslaggevend is geacht dat de onroerende zaak naar aard en inrichting niet alleen bestemd maar ook geschikt is om als woning te dienen.
2.3.4. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel strekkende tot invoering van het tweede lid van artikel 14 Wbr is benadrukt dat feitelijke bewoning nog niet meebrengt dat het gekochte bouwwerk naar zijn aard tot bewoning is bestemd, terwijl ook niet van belang is of de koper het gekochte zelf wil gaan bewonen. Gelet op deze toelichting ligt het in de rede om de vraag of de verworven onroerende zaak ‘naar zijn aard voor bewoning is bestemd’, te beantwoorden met toepassing van een zo objectief mogelijke maatstaf, dat wil zeggen een maatstaf die zoveel mogelijk aanknoopt bij de kenmerken van het bouwwerk zelf.
2.3.5. Aanknoping bij de kenmerken van het bouwwerk zelf wordt bereikt door aansluiting te zoeken bij het doel waarvoor het oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd
.(…)
Met een pand dat oorspronkelijk is gebouwd voor bewoning wordt in dit verband gelijkgesteld een pand dat oorspronkelijk voor ander gebruik dan bewoning is ontworpen maar door latere verbouwing naar zijn aard tot woning is bestemd.
2.3.6. Indien toepassing van de hiervoor in 2.3.5 vermelde regels niet leidt tot een duidelijke slotsom, komt mede betekenis toe aan de eisen of beperkingen die voor het (gebruik van het) bouwwerk voortvloeien uit publiekrechtelijke voorschriften.”
Is sprake van de verkrijging als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Wbr?
13. Eisers stellen zich op het standpunt dat de berging een onderdeel is van een woning en dat daarom het verlaagde tarief van toepassing is. Volgens eisers wijzen de bouwkundige aard en de objectieve bestemming van de ruimte erop dat de berging als onderdeel van een woning dienst doet. Daarnaast is de berging ook naar verkeersopvattingen een onderdeel van het appartement. Dat de bergingen onderdeel zijn van de appartementen in het appartementsgebouw, blijkt ook uit het feit dat, alhoewel sprake is van een apart indexnummer, de bergingen niet apart overgedragen kunnen worden of afgesplitst kunnen worden van het appartement waar het bij hoort. De statuten van de Vereniging van Eigenaren alsmede de [gemeente] staan dit niet toe. Volgens eisers is de berging geen aanhorigheid omdat een aanhorigheid iets is dat bij de woning hoort maar geen onderdeel van de woning is.
14. De rechtbank overweegt allereerst dat tussen partijen niet in geschil is dat overdrachtsbelasting is verschuldigd ter zake van de verkrijging van het recht van erfdienstbaarheid op de berging en dat het geschil enkel ziet op de vraag welk tarief van toepassing is. Het moment waarnaar moet worden beoordeeld of sprake is van een woning is het moment van de verkrijging (vestiging) van de erfdienstbaarheid.
15. De rechtbank is van oordeel dat de berging waarop de erfdienstbaarheid is gevestigd niet kwalificeert als een woning. Het verlaagde tarief is gelet op het bepaalde in artikel 14 tweede lid, van de Wbr van toepassing op (rechten op) woningen. Dit betekent dat de onroerende zaak op zichzelf bezien moet kwalificeren als woning. Daartoe acht de rechtbank van belang of de onroerende zaak de bouwkenmerken heeft van een woning (vgl. ECLI:NL:HR:2017:295). Op zichzelf bezien heeft de berging niet de bouwkenmerken van een woning. Uit de weergegeven parlementaire geschiedenis volgt eveneens dat het verlaagde tarief niet geldt als een onderdeel van een woning afzonderlijk wordt verkregen. De rechtbank vindt voorts steun voor dit oordeel in het gegeven dat ingevolge het zesde lid van artikel 14 van de Wbr onderdelen van woningen die kwalificeren als aanhorigheid slechts voor het verlaagde tarief in aanmerking komen indien zij gelijktijdig met een woning worden verkregen. De wetgever heeft daarmee voorzien in een specifieke bepaling gericht op onderdelen van woningen die onder voorwaarden onder het verlaagde tarief kunnen worden gebracht. Ook hieruit leidt de rechtbank af dat de afzonderlijke verkrijging van een onderdeel van een woning in beginsel niet onder het verlaagde tarief valt. Indien de berging als een aanhorigheid dient te worden aangemerkt, hetgeen verweerder stelt en eiser betwist, bestaat geen recht op het verlaagde tarief omdat de berging niet gelijktijdig met de woning is verkregen. De omstandigheid dat de berging onderdeel is van een bestaande woning en ten tijde van de verkrijging deel ging uitmaken van de woning van eisers, brengt de rechtbank evenmin tot het oordeel dat sprake is van een voor het lage tarief kwalificerende verkrijging.
Beroep op het besluit van de staatssecretaris
16. Eisers doen een beroep op het besluit van de staatssecretaris van 2 maart 2023. In dit besluit is onder voorwaarden goedgekeurd dat als op het tijdstip van de verkrijging van een onroerende zaak geen beroep op het verlaagde tarief is gedaan of als de daarvoor vereiste verklaring op dat tijdstip ontbrak, dit kan worden hersteld door middel van een tijdig ingediend bezwaarschrift tegen de voldoening op aangifte of tegen een opgelegde naheffingsaanslag. Voor deze goedkeuring geldt onder meer de voorwaarde dat aan alle overige wettelijke voorwaarden voor toepassing van het verlaagde tarief is voldaan.
17. De rechtbank is van oordeel dat de goedkeuring eisers niet kan baten nu één van de voorwaarden is dat aan alle overige wettelijke voorwaarden voor toepassing van het verlaagde tarief is voldaan. Zoals hiervoor is overwogen is niet aan de overige wettelijke voorwaarden voor toepassing van het verlaagde tarief voldaan. Om die reden kan een beroep op het besluit eisers niet baten.
Slotsom
18. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten en griffierecht
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding nu de rechtbank de beroepen ongegrond verklaart.
20. Eisers stellen zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte voor elk zaaknummer apart griffierecht heeft geheven. De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 8:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het haar vrijstaat zaken ter behandeling te voegen. Deze bevoegdheid staat los van de verplichting tot het betalen van griffierecht (vgl. Hoge Raad 14 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:560). Die laatste verplichting is geregeld in artikel 8:41 van de Awb. Ingevolge het derde lid van artikel 8:41 van de Awb is éénmaal griffierecht verschuldigd indien het een beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten betreft of als het een beroepschrift betreft van twee of meer indieners tegen hetzelfde besluit. In onderhavige zaken is echter sprake van twee beroepschriften van twee indieners die zich richten tegen twee afzonderlijke uitspraken op bezwaar. De rechtbank is daarom van oordeel dat de uitzondering van artikel 8:41, derde lid, van de Awb niet van toepassing is en dat terecht voor elk zaaknummer apart griffierecht is geheven.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, rechter, in aanwezigheid van
mr. T. van Opzeeland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
16 oktober 2024.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift per post verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam .
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).