ECLI:NL:RBNHO:2024:13968

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
348114
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding en verklaring voor recht in het kader van een aannemingsovereenkomst

In deze zaak hebben partijen een overeenkomst van aanneming tot werk gesloten. Eiseres, de eigenaar van een pand, stelt dat de werkzaamheden door Bouwbedrijf de VOF niet naar behoren zijn uitgevoerd en vordert vervangende schadevergoeding. De rechtbank oordeelt echter dat de vorderingen van eiseres zijn verjaard, waardoor zij niet-ontvankelijk is in haar vorderingen. Bouwbedrijf de VOF vordert op zijn beurt een verklaring voor recht dat eiseres aansprakelijk is voor de schade die het bedrijf heeft geleden door de onterecht gestarte procedure, alsook betaling van een openstaande vordering. De rechtbank wijst de verklaring voor recht af wegens onvoldoende onderbouwing, maar kent de gevorderde betaling toe, aangezien is vastgesteld dat eiseres nog een bedrag verschuldigd is aan Bouwbedrijf de VOF. De rechtbank concludeert dat de vorderingen van eiseres zijn verjaard op basis van artikel 7:761 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, en dat er geen stuitingshandelingen hebben plaatsgevonden die de verjaring zouden kunnen tegenhouden. De rechtbank wijst de vordering van eiseres af en veroordeelt haar in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/348114 / HA ZA 24-34
Vonnis van 4 december 2024
in de zaak van
[eiseres],
te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. C. Hofmans,
tegen

1.BOUWBEDRIJF [de VOF] V.O.F.,

te Alkmaar,
2.
[gedaagde sub 2], vennoot van gedaagde sub 1,
te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde sub 3], vennoot van gedaagde sub 1,
te [woonplaats] ,
4.
[gedaagde sub 4], vennoot van gedaagde sub 1,
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: Bouwbedrijf [de VOF] ,
advocaat: mr. M.A.M. Euverman.
De zaak in het kort
Partijen hebben met elkaar een overeenkomst van aanneming tot werk gesloten. [eiseres] stelt dat de werkzaamheden niet volledig en niet naar behoren zijn uitgevoerd en vordert vervangende schadevergoeding. De vorderingen van [eiseres] zijn echter verjaard en [eiseres] is daarom niet-ontvankelijk in haar vorderingen. Bouwbedrijf [de VOF] vordert een verklaring voor recht dat [eiseres] aansprakelijk is voor schade die Bouwbedrijf [de VOF] lijdt als gevolg van de onterecht gestarte procedure en vordert daarnaast betaling van een nog openstaande vordering op basis van de overeenkomst van aanneming tot werk. De verklaring voor recht wordt afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing. De gevorderde betaling wordt toegewezen nu is gebleken dat [eiseres] inderdaad nog een bedrag verschuldigd is aan Bouwbedrijf [de VOF] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 28 december 2023 met producties 1 tot en met 13;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 8;
- het tussenvonnis van 3 juli 2024;
- de conclusie van antwoord in reconventie;
- de mondelinge behandeling van 23 oktober 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. Partijen hebben daarbij spreekaantekeningen overgelegd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is eigenaresse van het pand aan de [adres] ( [postcode] ) te [woonplaats] (hierna: het pand).
2.2.
Op 25 september 2019 hebben [eiseres] en Bouwbedrijf [de VOF] een overeenkomst van aanneming van werk gesloten (hierna: de overeenkomst). De overeenkomst hield in dat Bouwbedrijf [de VOF] werkzaamheden zou verrichten aan het pand van [eiseres] . Het pand was een garage en moest worden omgebouwd naar een appartement. De werkzaamheden vingen begin 2020 aan.
2.3.
Op 25 september 2019 heeft Bouwbedrijf [de VOF] een prijsopgave verstuurd aan [eiseres] . Hierin was onder meer opgenomen:
“Prijzen:
De hiervoor omschreven werkzaamheden kunnen wij uitvoeren voor de somma van:
Verbouwing zoals omschreven € 43.620,79
Stukwerk hele appartement 2.125,50
Stelpost Elektrawerk 2.769,85
Stelpost Loodgieterswerk 6.718,45
Voor prijzen en BTW bedragen zie berekening.
De stelposten zitten niet in het bedrag van de aanneemsom en worden naderhand verrekend.
De prijsopgave sluit daarmee op een totaalbedrag van € 55.234,59.
2.4.
Op 28 april 2020 stuurt [eiseres] een brief naar Bouwbedrijf [de VOF] waarin zij schrijft dat zij niet tevreden is met de werkzaamheden. Op 13 mei 2020 en 28 mei 2020 volgde een tweede en derde brief. Bouwbedrijf [de VOF] heeft per brief van 2 juni 2020 gereageerd.
2.5.
Op 15 juni 2020 stuurt [eiseres] aan Bouwbedrijf [de VOF] een brief met ingebrekestelling.
2.6.
[eiseres] heeft TechnoConsult gevraagd een deskundigenrapport op te stellen. TechnoConsult het werk 10 november 2020 geïnspecteerd. Zij heeft op 8 februari 2021 een conceptrapport opgesteld en een definitief rapport uitgebracht op 29 juni 2022.
2.7.
Vervolgens heeft [eiseres] ook aan Hommeles Expertise B.V. (hierna: Hommeles) gevraagd om een deskundigenrapport op te stellen. De inspecties van Hommeles vonden plaats op 23 februari 2022 en 21 april 2022. Zij heeft het definitieve rapport is uitgebracht op 17 maart 2023.
2.8.
In de brief van 15 juni 2023 heeft [eiseres] Bouwbedrijf [de VOF] gesommeerd om de gebreken te herstellen en niet uitgevoerde werkzaamheden alsnog uit te voeren.
Bij deze brief heeft [eiseres] de deskundigenrapporten van TechnoConsult en Hommeles meegestuurd.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiseres] vordert - samengevat – dat de rechtbank bij uitvoerbaar te verklaren vonnis:
I. Bouwbedrijf [de VOF] veroordeelt om aan [eiseres] een bedrag van € 106.954,50 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente,
II. Bouwbedrijf [de VOF] veroordeelt om aan [eiseres] een bedrag van € 1.844,54 aan buitengerechtelijke incassokosten te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente,
III. Bouwbedrijf [de VOF] veroordeelt in de kosten van deze procedure.
3.2.
Aan deze vorderingen legt [eiseres] ten grondslag dat Bouwbedrijf [de VOF] de werkzaamheden die zij op basis van de overeenkomst moest uitvoeren, ondeugdelijk heeft uitgevoerd en deels helemaal niet. [eiseres] heeft Bouwbedrijf [de VOF] meermalen gevraagd om de gebreken op te lossen en te herstellen, maar Bouwbedrijf [de VOF] heeft dit niet gedaan. Met de brief van 15 juni 2023 heeft [eiseres] haar vordering omgezet in een vordering tot vervangende schadevergoeding. De schade van [eiseres] is door de deskundigen van TechnoConsult en Hommeles Expertise vastgesteld op een bedrag van € 106.954,50. Bouwbedrijf [de VOF] moet deze schade aan [eiseres] vergoeden.
3.3.
Bouwbedrijf [de VOF] voert verweer. Verkort en zakelijk weergegeven voert zij het volgende aan.
De vorderingen van [eiseres] zijn verjaard. [eiseres] heeft op 15 juni 2020 een ingebrekestelling gestuurd. De volgende brief volgde drie jaar later, op 15 juni 2023. De geldende verjaringstermijn van twee jaren was op dat moment al lang verstreken.
Verder zijn de werkzaamheden uitgevoerd conform de tussen partijen gesloten overeenkomst. Er was wel sprake van enkele kleine opleverpunten, maar die hadden eenvoudig opgelost kunnen worden. Hier werkte [eiseres] niet aan mee. [eiseres] stelt onredelijke eisen en verwijst naar werkzaamheden die partijen helemaal niet zijn overeengekomen. De gevorderde schadevergoeding moet worden afgewezen.
in reconventie
3.4.
Bouwbedrijf [de VOF] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. voor recht verklaart dat Bouwbedrijf [de VOF] door toedoen van [eiseres] schade heeft geleden doordat het bedrijf als gevolg van de procedure niet meer verkoopbaar was en in waarde is gedaald, welke schade nader moet worden opgemaakt en vereffend volgens de wet,
II. [eiseres] veroordeelt om aan Bouwbedrijf [de VOF] een bedrag van € 10.627,15 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente,
III. [eiseres] veroordeelt in de kosten van deze procedure.
3.5.
Aan deze vorderingen legt Bouwbedrijf [de VOF] het volgende ten grondslag.
[gedaagde sub 2] van Bouwbedrijf [de VOF] was vergaand in onderhandeling om zijn deel van het bedrijf te verkopen. Als gevolg van de procedure is de koper afgehaakt. Bouwbedrijf [de VOF] , althans [gedaagde sub 2] lijdt als gevolg hiervan schade. Verder is een deel van de overeengekomen aanneemsom nog onbetaald gebleven. De in de prijsopgave van 25 september 2019 opgenomen stelpost voor Elektrawerk is uiteindelijk uitgekomen op een bedrag van € 4.735,25. Daarnaast is er sprake van meerwerk voor een bedrag van € 4.977,36. Hiermee komt het op basis van de overeenkomst verschuldigde totaalbedrag uit op € 62.177,35. Hiervan is € 51.550,20 betaald, zodat er nog een bedrag van € 10.627,15 betaald moet worden.
3.6.
[eiseres] voert verweer.
Dat het door de procedure niet mogelijk is geweest om een deel van het bedrijf te verkopen blijkt nergens uit en heeft Bouwbedrijf [de VOF] onvoldoende onderbouwd. Dat er nog een deel van de aanneemsom betaald moet worden is niet juist. [eiseres] heeft namelijk ook een contante betaling gedaan van € 10.000, -. Zeker gelet op de werkzaamheden die maar deels zijn uitgevoerd, heeft zij ruimschoots aan haar betalingsverplichting voldaan. De vorderingen moeten worden afgewezen.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
Verjaring
4.1.
Als meest verstrekkende verweer heeft Bouwbedrijf [de VOF] aangevoerd dat de vordering van [eiseres] op grond van het bepaalde in artikel 7:761 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) is verjaard. Dat verweer slaagt. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot haar oordeel komt.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat uit artikel 7:761 lid 1 BW volgt dat een vordering wegens een gebrek in het opgeleverde werk verjaart door verloop van twee jaren nadat een opdrachtgever, in dit geval [eiseres] , hierover heeft geklaagd. Daarbij maakt het niet uit of het gaat om een vordering tot nakoming of een vordering tot (vervangende) schadevergoeding.
De verjaring van een vordering kan volgens artikel 3:317 BW worden gestuit door middel van een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser, in dit geval [eiseres] , zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt. Deze schriftelijke mededeling moet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar, in dit geval Bouwbedrijf [de VOF] , inhouden en zodanig geformuleerd zijn dat zij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, ermee rekening moet houden dat zij de beschikking houdt over gegevens en bewijsmateriaal, zodat zij zich tegen een door de schuldeiser mogelijk in te stellen vordering behoorlijk kan verweren [1] . Hierbij dient niet alleen te worden gelet op de formulering van de brief, maar ook op de context waarin de mededeling is gedaan en op de overige omstandigheden van het geval [2] .
4.3.
Volgens Bouwbedrijf [de VOF] is de vordering van [eiseres] verjaard omdat zij op 15 juni 2020 bij Bouwbedrijf [de VOF] heeft geklaagd over de gestelde gebreken (en haar in gebreke heeft gesteld). Tussen de ontvangst van de ingebrekestelling op 15 juni 2020 en de brief van [eiseres] met de rapportages op 15 juni 2023 heeft Bouwbedrijf [de VOF] verder niets van [eiseres] vernomen. Wel is Bouwbedrijf [de VOF] bij inspecties aanwezig geweest, maar zij heeft voor 15 juni 2023 nooit een conceptrapport ontvangen. De betreffende rapporten heeft zij pas op 15 juni 2023 ontvangen. Voor die tijd was Bouwbedrijf [de VOF] ook niet bekend met de rapporten.
4.4.
[eiseres] stelt zich op het standpunt dat haar vordering niet is verjaard. Na de ingebrekestelling van 15 juni 2020 heeft zij TechnoConsult verzocht om een deskundigenrapport op te stellen. De inspectie vond plaats op 10 november 2020. Het eerste rapport werd op 8 februari 2021 uitgebracht en het definitieve rapport volgde op 29 juni 2022. Volgens [eiseres] zijn beide partijen aanwezig geweest bij het onderzoek en hebben beide partijen de mogelijkheid gehad om te reageren op het conceptrapport. Vervolgens heeft [eiseres] Hommeles Expertise gevraagd om een expertise uit te voeren. Het onderzoek vond plaats op 23 februari 2022 en 21 april 2022. Het definitieve rapport is uitgebracht op 20 maart 2023. Volgens [eiseres] waren wederom beide partijen aanwezig bij het onderzoek en hebben beide partijen de mogelijkheid gehad om te reageren op het conceptrapport. Vanaf het moment van de ingebrekestelling in 2020 is Bouwbedrijf [de VOF] dus steeds betrokken geweest en op de hoogte gehouden van het proces. Van verjaring is daarom geen sprake.
4.5.
De rechtbank begrijpt uit de door partijen overgelegde stukken dat [eiseres] al in 2019 en 2020 een aantal keer schriftelijk heeft geklaagd bij Bouwbedrijf [de VOF] over de werkzaamheden. De laatste concrete klacht, tevens ingebrekestelling, die [eiseres] aan Bouwbedrijf [de VOF] heeft verstuurd dateert van 15 juni 2020. Pas weer in de brief van 15 juni 2023, met de daarbij meegestuurde rapporten, heeft [eiseres] schriftelijk en ondubbelzinnig aan Bouwbedrijf [de VOF] meegedeeld dat zij zich het recht op nakoming voor te behouden (in de zin van artikel 3:317 BW). De rechtbank stelt ook vast dat er in de drie jaar voorafgaand aan de brief van 15 juni 2023 geen stuitingshandelingen in de zin van artikel 3:317 BW hebben plaatsgevonden, zodat de vordering van [eiseres] is verjaard.
4.6.
Dat Bouwbedrijf aanwezig was bij de inspecties door TechnoConsult en Hommeles maakt dat niet anders. Dat Bouwbedrijf [de VOF] mocht reageren op de conceptrapporten – wat Bouwbedrijf [de VOF] overigens betwist – maakt dit evenmin anders. Het enkele feit dat Bouwbedrijf [de VOF] aanwezig is geweest bij inspecties en (wellicht) heeft mogen reageren op concept-rapporten kan niet als stuitingshandeling in de zin van artikel 3:317 BW worden beschouwd. Dit betekent dat de verjaringstermijn van twee jaren in de zin van artikel 7:761 lid 1 BW ruimschoots is verstreken en dat de vorderingen van [eiseres] zijn verjaard. [eiseres] is daarom niet ontvankelijk in haar vorderingen.
in reconventie
Restant aanneemsom
4.7.
Volgens Bouwbedrijf [de VOF] is [eiseres] haar op basis van de overeenkomst nog een bedrag van € 10.627,15 verschuldigd. [eiseres] heeft hier tegenin gebracht dat zij al een bedrag van € 10.000,- contant heeft voldaan en dat daarmee, gezien de staat van de verrichte werkzaamheden, de vordering ruimschoots is voldaan.
4.8.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft Bouwbedrijf [de VOF] hierover aangevoerd dat zij met een contante betaling van € 10.000,- rekening heeft gehouden en dat zij niet tweemaal € 10.000,- contant heeft ontvangen. Daarop heeft [eiseres] meegedeeld dat zij slechts eenmaal € 10.000,- contant heeft voldaan. De rechtbank constateert op basis hiervan dat er in de berekening van Bouwbedrijf [de VOF] van het nog verschuldigde bedrag al rekening is gehouden met de door [eiseres] contant betaalde € 10.000,-. Nu [eiseres] verder geen verweer heeft gevoerd tegen de vordering, wordt deze toegewezen.
Verklaring voor recht
4.9.
Bouwbedrijf [de VOF] heeft verder gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaard dat zij (dan wel [gedaagde sub 2] ) door toedoen van [eiseres] schade heeft geleden, doordat het bedrijf als gevolg van de lopende procedure niet meer verkoopbaar was en in waarde is gedaald.
4.10.
Naar het oordeel van de rechter heeft Bouwbedrijf [de VOF] onvoldoende onderbouwd dat het als gevolg van de lopende procedure onmogelijk was om een deel van het bedrijf te verkopen. Dit nog daargelaten waarom dat tot schade bij de vennootschap onder firma heeft geleden. Voor zover [gedaagde sub 2] schade zou hebben geleden, verliest Bouwbedrijf [de VOF] uit het oog dat [gedaagde sub 2] slechts partij in deze procedure is in zijn hoedanigheid van vennoot van de vennootschap. Niet voor zichzelf. De gevorderde verklaring voor recht wordt daarom afgewezen.
in conventie en reconventie
proceskosten
4.11.
[eiseres] is de partij die in conventie ongelijk en in reconventie grotendeels ongelijk krijgt en moet daarom de proceskosten (inclusief de nakosten) betalen. De proceskosten van Bouwbedrijf [de VOF] worden begroot op:
- griffierecht
6.617,00
- salaris advocaat
5.787,00
(3 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
12.582,00
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vordering af,
in reconventie
5.2.
veroordeelt [eiseres] om aan Bouwbedrijf [de VOF] een bedrag van € 10.627,15 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening,
in conventie en reconventie
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van € 12.582,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiseres] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2024.

Voetnoten

1.HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418
2.HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8509 en HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1112