In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 19 december 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde, geboren in 1966, die betrokken was bij strafbare feiten die leidden tot wederrechtelijk verkregen voordeel. De officier van justitie had op 5 november 2024 een vordering ingediend tot ontneming van een bedrag van € 237.823,00, gebaseerd op andere strafbare feiten die de veroordeelde had gepleegd. Tijdens de zitting op 5 december 2024 werd de vordering door de officier van justitie verlaagd tot € 221.543,00, waarbij de inkoopprijs van hennep niet werd meegerekend, omdat er geen bewijs was dat deze was betaald. De raadsvrouw van de veroordeelde voerde aan dat de vordering afgewezen moest worden, omdat deze gebaseerd was op niet-geverifieerde uitgaven voor hennep.
De rechtbank oordeelde dat de vordering van de officier van justitie gegrond was op artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te vorderen. De rechtbank concludeerde dat de vordering terecht was, omdat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had verkregen uit andere strafbare feiten. De rechtbank stelde het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 87.071,00, dat gelijkelijk verdeeld werd over de veroordeelde en een medeveroordeelde. Uiteindelijk werd de veroordeelde verplicht om € 43.535,50 aan de Staat te betalen ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank constateerde ook dat de redelijke termijn was overschreden, maar dat dit voldoende was gecompenseerd door de opgelegde straf in de strafzaak.