ECLI:NL:RBNHO:2024:13998

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
6 februari 2025
Zaaknummer
15-235916-19 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak met betrekking tot hennep

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 19 december 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde, geboren in 1966, die betrokken was bij strafbare feiten die leidden tot wederrechtelijk verkregen voordeel. De officier van justitie had op 5 november 2024 een vordering ingediend tot ontneming van een bedrag van € 237.823,00, gebaseerd op andere strafbare feiten die de veroordeelde had gepleegd. Tijdens de zitting op 5 december 2024 werd de vordering door de officier van justitie verlaagd tot € 221.543,00, waarbij de inkoopprijs van hennep niet werd meegerekend, omdat er geen bewijs was dat deze was betaald. De raadsvrouw van de veroordeelde voerde aan dat de vordering afgewezen moest worden, omdat deze gebaseerd was op niet-geverifieerde uitgaven voor hennep.

De rechtbank oordeelde dat de vordering van de officier van justitie gegrond was op artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te vorderen. De rechtbank concludeerde dat de vordering terecht was, omdat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had verkregen uit andere strafbare feiten. De rechtbank stelde het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 87.071,00, dat gelijkelijk verdeeld werd over de veroordeelde en een medeveroordeelde. Uiteindelijk werd de veroordeelde verplicht om € 43.535,50 aan de Staat te betalen ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank constateerde ook dat de redelijke termijn was overschreden, maar dat dit voldoende was gecompenseerd door de opgelegde straf in de strafzaak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15-235916-19 (ontneming) (P)
Uitspraakdatum : 19 december 2024
vonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie
d.d. 5 november 2024ten aanzien van het feit in de zaak onder bovenstaand parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
hierna: de veroordeelde.

1.De vordering

De officier heeft bij vordering van 5 november 2024 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e lid 5 Sr zal vaststellen op
€ 237.823,00en dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie baseert de vordering op andere strafbare feiten die op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.

2.Het verloop van de procedure

De officier van justitie heeft bovengenoemde vordering aanhangig gemaakt met de oproeping van de veroordeelde om te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op 5 december 2024.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 5 december 2024. Daarbij zijn gehoord de raadsvrouw van de veroordeelde, mr. A. Stronkhorst, advocaat te Amsterdam en de officier van justitie.
Vervolgens is het onderzoek gesloten en is de uitspraak bepaald op 19 december 2024.

3.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft ter terechtzitting de vordering voorgedragen en naar beneden bijgesteld tot een bedrag van € 221.543,00. Volgens de officier van justitie moeten de uitgaven voor de inkoop van vier kilogram hennep ten bedrage van € 16.280,00 niet meegenomen worden in het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat er niet was betaald voor deze hennep.
De officier van justitie heeft gevorderd de betalingsverplichting hoofdelijk op te leggen.

4.Het standpunt van de raadsvrouw van de veroordeelde

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen omdat deze mede is gebaseerd op de inkoopprijs van hennep, terwijl de veroordeelde daarvoor niet is vervolgd. Verder kan niet worden vastgesteld wie de hennep heeft betaald, en of dat geld aan de veroordeelde toebehoorde. Tot slot biedt het dossier geen aanknopingspunten voor andere strafbare feiten die de veroordeelde zou hebben gepleegd.
De rechtbank verwerpt deze verweren onder verwijzing naar hetgeen hierna onder 5.1 over de grondslag van de vordering wordt overwogen, en naar hetgeen onder 5.3 over de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt overwogen.
5. De gronden voor de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel [1]
5.1
Grondslag van de vordering
Op grond van artikel 36e lid 3 Sr kan op vordering van het openbaar ministerie bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Anders dan de raadsvrouw stelt, is niet vereist dat het wederrechtelijk verkregen voordeel afkomstig moet zijn van een misdrijf waarvoor de veroordeelde is veroordeeld of van andere strafbare feiten die door de veroordeelde zelf zijn gepleegd. Dat verweer wordt daarom verworpen.
Bij gelijktijdig gewezen vonnis van deze rechtbank van 19 december 2024 is de veroordeelde veroordeeld ter zake van het medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd. Dit is een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.
Dit brengt mee dat een wettelijke grondslag aanwezig is voor de vordering van de officier van justitie jegens de veroordeelde ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op artikel 36e lid 3 Sr.
5.2
De ontnemingsrapportage
Op 25 februari 2021 hebben de [verbalisanten] , financieel rechercheurs bij de eenheid Noord-Holland, een rapport opgesteld betreffende het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit rapport zal hierna worden aangehaald als de ontnemingsrapportage.
Bij het rapport zijn diverse bijlagen gevoegd, ontleend aan het dossier met betrekking tot de onderliggende strafzaak tegen de veroordeelde. De rechtbank heeft bovendien de beschikking gehad over het volledige dossier van de strafzaak.
5.3
De beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat naar aanleiding van de vordering en het onderzoek ter terechtzitting voldoende aannemelijk is dat andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Bij de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat neemt de rechtbank als uitgangspunt de berekening zoals deze is gemaakt in de ontnemingsrapportage. Dit betreft een berekening op basis van een eenvoudige kasopstelling over de periode van 1 maart 2015 tot en met 27 november 2019. Bij deze methode worden de beschikbare legale contante gelden vergeleken met de totale contante uitgaven. Indien meer contante uitgaven zijn gedaan dan verantwoord kan worden met beschikbare legale contante gelden, dan is sprake van onverklaarbaar vermogen dat wordt verondersteld van criminele herkomst afkomstig en aldus wederrechtelijk verkregen voordeel te zijn.
De berekening volgens de ontnemingsrapportage is als volgt:
Beginsaldo contant geld € 00,00
Legale contante ontvangsten:
- Contante opnamen ING [veroordeelde] € 52.506,00
Eindsaldo contant geld € 21.140,00 -/-
Beschikbaar voor uitgaven € 31.366,00
Werkelijke contante uitgaven:
- Contante stortingen ING bankrekening [veroordeelde] € 28.437,00
- Inkoop hennep € 150.752,00
- Contant betaalde huur woonruimte € 81.000,00
- Contant betaalde huur kantoorruimte € 9.000,00 +/+
Totaal werkelijke contante uitgaven € 269.189,00
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 237.823,00 [2]
De rechtbank acht de kasopstelling, die gemaakt is op basis van gegevens die de politie heeft ontleend aan het onderzoek, in beginsel deugdelijk en betrouwbaar.
Inkoop hennep
De rechtbank is van oordeel dat het bedrag van € 150.752,00 als uitgaven voor de inkoop van hennep niet moet worden meegenomen in de kasopstelling. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende gebleken dat de uitgaven voor de hennep op het moment dat de veroordeelde werd aangehouden (reeds) waren gemaakt. Het verweer van de raadsvrouw met betrekking tot de betaling van de hennep behoeft gelet op het hiervoor overwogene verder geen bespreking.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt door de rechtbank daarom berekend op
€ 87.071,00.
Verdeling
Bij gebreke van aanknopingspunten voor een andere verdeling zal de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel pondspondsgewijs verdelen over de veroordeelde en de [medeveroordeelde] . Dit betekent dat het wederrechtelijk verkregen voordeel voor de veroordeelde (50% van € 87.071,00) € 43.535,50 is.

6.Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel moet worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een haar op te leggen betalingsverplichting te voldoen.
Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden, op grond waarvan het door de veroordeelde te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel.
Vordering hoofdelijke aansprakelijkheid
De officier van justitie heeft gevorderd de betalingsverplichting hoofdelijk op te leggen. Op grond van artikel 36e lid 7 Sr kan de rechter bij de vaststelling van het ontnemingsbedrag op grond van lid 1 en 2 ter zake van feiten die door twee of meer personen zijn gepleegd bepalen dat deze hoofdelijk dan wel voor een door de rechter te bepalen deel aansprakelijk zijn voor de gezamenlijke betalingsverplichting. Dat betekent dat lid 7 toepassing mist wanneer de rechter, zoals in onderhavig geval, toepassing geeft aan lid 3 van artikel 36e Sr.
Schending redelijke termijn
De rechtbank constateert dat, net als in de strafzaak, de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en Fundamentele Vrijheden is overschreden. De rechtbank is van oordeel dat de schending van de redelijke termijn voldoende is gecompenseerd door matiging van de in de strafzaak opgelegde straf. De ontnemingszaak en de strafzaak zijn gelijktijdig behandeld, waardoor de rechtbank in deze zaak zal volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is geschonden.
Conclusie
De rechtbank zal gelet op het vorenstaande het door de veroordeelde te betalen bedrag vaststellen op
€ 43.535,50.

7.Toepasselijke wettelijke bepaling

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

8.Beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, vast op
€ 43.535,50 (drieënveertigduizend en vijfhonderdvijfendertig euro en vijftig cent);
legt aan [veroordeelde] op de verplichting tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 43.535,50 (drieënveertigduizend en vijfhonderdvijfendertig euro en vijftig cent), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel;
wijst de vordering voor het overige af; en
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
870 (achthonderdzeventig) dagen.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.C. van den Bos, voorzitter,
mr. M.S. Neervoort en mr. A. Talmricht, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. Dommershuijzen,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 19 december 2024.

Voetnoten

1.De hierna door de rechtbank in de voetnoten als processen-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
2.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel verdachte d.d. 25 februari 2021 (p. 433 e.v.)