ECLI:NL:RBNHO:2024:14026

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 december 2024
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
21-3268
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak na tussenuitspraak inzake Wob-verzoek van JVG Vastgoed Groep B.V. tegen gedeputeerde staten van Noord-Holland

Op 24 december 2024 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tussen JVG Vastgoed Groep B.V. en de gedeputeerde staten van Noord-Holland. Deze uitspraak volgt op een eerdere tussenuitspraak van 6 juni 2024, waarin de rechtbank constateerde dat er een gebrek zat in de besluitvorming van de gedeputeerde staten met betrekking tot een Wob-verzoek. De rechtbank had de gedeputeerde staten de gelegenheid gegeven om dit gebrek te herstellen. In de aanvullende motivering die op 18 juli 2024 werd ingediend, stelden de gedeputeerde staten dat er geen documenten waren die onder het Wob-verzoek vielen en dat de informatie die zij ontvingen uit het strafdossier vertrouwelijk was. De rechtbank oordeelde dat de gedeputeerde staten in hun motivering deels voldoende hadden gereageerd op het gebrek, maar dat er nog steeds een motiveringsgebrek was. Desondanks oordeelde de rechtbank dat eiseres niet in haar belangen was geschaad door dit gebrek. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. Tevens werd de gedeputeerde staten opgedragen het griffierecht van € 360,- en de proceskosten van € 3.435,50 aan eiseres te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/3268

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 december 2024 in de zaak tussen

JVG Vastgoed Groep B.V., uit Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. R. Ridder),
en

gedeputeerde staten van Noord-Holland

(gemachtigde: mr. S. Tadic en T. Offerman).

Procesverloop

1.1.
De rechtbank heeft op 6 juni 2024 een tussenuitspraak gedaan. Voor het verloop van de procedure tot dan toe, verwijst de rechtbank naar wat daarover in de tussenuitspraak staat vermeld.
1.2.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder (GS) in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit van 24 juni 2021 te herstellen, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen.
1.3.
In reactie op de tussenuitspraak heeft verweerder op 18 juli 2024 een aanvullende motivering toegezonden. Eiseres heeft daar in een zienswijze schriftelijk op gereageerd.
1.4.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

2. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
Wat stond er in de tussenuitspraak?
3.1
In de tussenuitspraak constateerde de rechtbank dat aan het bestreden besluit een gebrek kleeft. De rechtbank oordeelde dat eiseres voldoende aannemelijk had gemaakt dat bij GS informatie aanwezig is over dienstreizen naar Istanbul in relatie tot het dossierteam en het beleidsteam strafproces [naam] . Tot het moment van de tussenuitspraak was daarover niets terug te lezen in de besluitvorming waar dit beroep over gaat.
3.2
De rechtbank stelde GS in de gelegenheid om dat gebrek te herstellen door nader onderbouwen waarom de zoekslag in het licht van het bestaan van die teams, niet heeft geleid tot het aantreffen van meer documenten en (al dan niet gedeeltelijke) openbaarmaking van die documenten.
Heeft GS het gebrek hersteld?
4.1
De rechtbank is van oordeel dat GS na de tussenuitspraak de besluitvorming rondom het onder 3.1 genoemde team in relatie tot reizen naar Istanbul deels voldoende heeft gemotiveerd en dat eiseres voor het deel waarvoor dat niet het geval is, niet in haar belangen is geschaad. GS heeft namelijk aangevoerd dat de provincie Noord-Holland zich als benadeelde partij heeft gevoegd in het strafproces en dat het ambtelijke ‘beleids- en dossierteam strafproces [naam] ’ is gevormd om benadeling te signaleren. Ook heeft GS betoogd dat het team van het Openbaar Ministerie de beschikking kreeg over relevante documenten uit het strafdossier. Het strafdossier werd toegezonden met de mededeling dat het justitieel vertrouwelijke stukken zijn, niet voor verdere verspreiding bedoeld. De bevindingen en analyses van het team zijn opgeslagen in één van de bronnen (opslagsystemen) die zijn genoemd in het bestreden besluit. Daarnaast gebruikte het team dezelfde bronnen als die zijn benoemd in het bestreden besluit. Er zijn volgens GS geen resultaten gevonden die gerelateerd zijn aan (schade door) reizen naar Istanbul. GS betoogt dat er geen andere bronnen zijn dan de bronnen die in het bestreden besluit zijn genoemd.
4.2
De rechtbank volgt eiseres niet in het standpunt dat met die aanvullende motivering van GS aannemelijk is geworden dat in de stukken die GS van het Openbaar Ministerie ontving, documenten voorkomen die onder de reikwijdte van het Wob-verzoek vallen en niet eerder openbaar zijn gemaakt. Uit bijlage 2 waarnaar eiseres in haar reactie van 24 juli 2024 op de aanvullende motivering verwijst volgt immers juist dat deze correspondentie om processtukken gaat, omdat GS hierin aangeeft zich te willen voegen als benadeelde partij in de strafzaak. Het is aannemelijk dat GS de stukken ontving met de mededeling dat het justitieel vertrouwelijke stukken zijn en niet voor verdere verspreiding bedoeld en dat de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens in de weg staat aan openbaarmaking van die processtukken op grond van de Wob [1] . Dit staat niet letterlijk in het bestreden besluit en ook niet in de aanvullende motivering, dat is een motiveringsgebrek. De rechtbank zal dit gebrek echter met toepassing van 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht passeren, omdat eiseres hierdoor niet in haar belangen is geschaad nu duidelijk is op welke grond de weigering stoelt en deze weigering terecht is.

Conclusie en gevolgen

5. Gelet op het in de tussenuitspraak en onder 4.2 geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Omdat GS het gebrek deels hersteld heeft en eiseres door het onder 4.2 genoemde gebrek niet in haar belangen is geschaad, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet GS aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
7. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. GS moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 4,5 punten op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 624,-, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 624,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 875,-, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 875,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 875,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 3.435,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt GS op het betaalde griffierecht van € 360,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt GS in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 3.435,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, rechter, in aanwezigheid van
mr. F. Vermeij, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld overweging 2.4.2 van de uitspraak van 30 mei 2012, van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2012:BW6946