ECLI:NL:RBNHO:2024:14117

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
11084799
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van de regeling voor vervroegd uittreden in de zorg voor een werknemer met een zwaar beroep

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 21 november 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer in de zorg en haar werkgever over de toepassing van de regeling voor vervroegd uittreden (RVU) zoals vastgelegd in de CAO VVT. De werknemer, die meer dan 45 jaar in de zorg heeft gewerkt, stelde dat zij recht had op de RVU, omdat zij voldeed aan de voorwaarden van de regeling. De werkgever betwistte echter dat de werknemer aan de voorwaarde voldeen dat zij de laatste vijf jaar bij een werkgever had gewerkt die onder de definitie van de CAO VVT viel. De kantonrechter oordeelde dat, hoewel de werknemer meer dan twintig jaar in een zwaar beroep had gewerkt, zij niet voldeed aan de voorwaarde van de laatste vijf jaar bij een erkende werkgever. De kantonrechter concludeerde dat de vordering van de werknemer werd afgewezen, omdat de werkgever geen privaatrechtelijke rechtspersoon was en derhalve niet onder de CAO VVT viel. De proceskosten werden toegewezen aan de werkgever.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Zaanstad
Zaaknr./rolnr.: 11084799 CV EXPL 24-932
Uitspraakdatum: 21 november 2024
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiseres]
wonende te [woonplaats]
eiseres
verder te noemen: [eiseres]
gemachtigde: mr. A. Lange (FNV)
tegen
de vennootschap onder firma
VOF [de VOF], gevestigd te Assendelft (gemeente Zaanstad), gedaagde sub 1, en haar vennoten
[gedaagde sub 2], en
[gedaagde sub 3], gedaagden sub 2 en 3,
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
verder te noemen: [gedaagde sub 1] en [gedaagden]
gemachtigde: mr. D. van Rossenberg en mr. J. van Gogh.
De zaak in het kort
In deze zaak gaat het om de vraag of een werknemer in de zorg gebruik kan maken van een regeling voor vervroegd uittreden in de toepasselijke cao. De kantonrechter oordeelt dat de werknemer hierop geen aanspraak heeft. Hoewel de werknemer voldoet aan de voorwaarde dat zij minimaal twintig jaar heeft gewerkt in een functie die kan worden aangemerkt als een zwaar beroep, is niet voldaan aan de voorwaarde dat zij de laatste vijf jaar heeft gewerkt bij een werkgever als bedoeld in de toepasselijke cao.

1.Het procesverloop

1.1.
[eiseres] heeft bij dagvaarding van 23 april 2024 een vordering tegen [gedaagde sub 1] ingesteld. [gedaagde sub 1] heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
Op 21 oktober 2024 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Beide partijen hebben gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd. Voorafgaand aan de zitting heeft [eiseres] bij brief van 7 oktober 2024 nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde sub 1] is, als onderdeel van een franchiseconcept met 52 afzonderlijke locaties, een kleinschalige woonvoorziening voor mensen met geheugenproblemen. Er verblijven zo’n achttien bewoners, waarvoor zeventien appartementen beschikbaar zijn die zijn gerealiseerd op het terrein waar [gedaagden] zelf ook wonen. Aan de bewoners wordt zorg en sociale ondersteuning verleend. [gedaagde sub 1] heeft 32 medewerkers in dienst, die onder meer functioneren als helpende en verzorgende.
2.2.
[eiseres] , geboren op [geboortedatum] 1958 en nu dus 66 jaar oud, is sinds 1 mei 2019 in dienst bij [gedaagde sub 1] . Zij is in 1975 begonnen als ziekenverzorgende bij de Janskliniek in Haarlem. Daarna heeft zij bij verschillende werkgevers in functies in de zorg gewerkt. De huidige functie van [eiseres] is Medewerker [naam] voor 24 uur per week, met een salaris van € 2.118,17 bruto per maand, exclusief emolumenten en onregelmatigheidstoeslag.
2.3.
In de arbeidsovereenkomst is de CAO Verpleeg-, Verzorgingshuizen, Thuiszorg, Kraam- en Jeugdgezondheidszorg (hierna: CAO VVT) van toepassing verklaard,
“indien en voor zover deze algemeen verbindend is verklaard”.
2.4.
Bij besluit van 12 juli 2023 [1] heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de op dat moment geldende CAO VVT 2022-2023 algemeen verbindend verklaard. Deze CAO is verlengd en bij besluit van 10 juli 2024 [2] algemeen verbindend verklaard tot en met 31 december 2024.
2.5.
In de CAO VVT is neergelegd een Regeling vervroegd uittreden na 45 jaar werken in de zorg (hierna: de RVU). Deze regeling heeft een looptijd van 1 september 2021 tot en met 31 december 2025 [3] . Om aanspraak te kunnen maken op deze RVU moet een werknemer aan de volgende voorwaarden voldoen [4] :
“1. Je moet aantonen dat je in totaal tenminste 540 maanden (oftewel 45 jaar) (exclusief
onderbrekingen) hebt gewerkt op basis van een arbeidsovereenkomst in de sector Zorg en
Welzijn. (…)
2. Je hebt van deze 540 maanden minimaal 20 jaren gewerkt in een van de functies die worden aangemerkt als zwaar beroep zoals gedefinieerd in artikel 7.3.3.
3. Je bent de laatste 5 jaar werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst bij een werkgever zoals bedoeld in bijlage 2, artikel. 1.1 lid 1 cao. (…)”
2.6.
Werkgever zoals bedoeld in bijlage 2, artikel. 1.1 lid 1, van de CAO VVT is:

De organisatie als bedoeld in sub 1 dan wel sub 2 dan wel een combinatie daarvan:
1. Verpleeg- en/of Verzorgingshuis
De privaatrechtelijke rechtspersoon die één of meer instellingen beheert of doet beheren, die ingevolge het wettelijk verzekerde pakket van langdurige zorg tenminste als vorm van zorg verblijf in een instelling aanbiedt, waaronder het verstrekken van eten en drinken, het schoonhouden van de woonruimte en het verstrekken van hulpmiddelen en (roerende) voorzieningen, alsmede ten minste één of meer van de navolgende vormen van zorg aanbiedt: (…)
2. Thuiszorgorganisatie
De privaatrechtelijke organisatie, dan wel een al of niet juridisch zelfstandig onderdeel
hiervan, al dan niet met rechtspersoonlijkheid en al dan niet met winstoogmerk, waarvan
de activiteiten hoofdzakelijk een extramuraal karakter hebben en die zich voornamelijk richten op het verlenen van één of meer van de volgende ondersteunings- of zorgvormen: (…).”
2.7.
[eiseres] heeft meer dan 45 jaar als werknemer in de sector Zorg en Welzijn gewerkt en heeft [gedaagde sub 1] te kennen gegeven vervroegd te willen stoppen met werken. Daartoe hebben partijen afgesproken en op 28 oktober 2022 schriftelijk vastgelegd dat zij, naast haar huidige verlofsaldo van 110,08 uren, de verlofuren die zij jaarlijks overhoudt (circa 10 tot 20 uur) mag sparen en meenemen naar de volgende kalenderjaren.
2.8.
Tijdens een gesprek tussen partijen in augustus 2023 heeft [eiseres] kenbaar gemaakt dat zij gebruik wil maken van de RVU. [gedaagde sub 1] heeft dat geweigerd en het standpunt ingenomen dat de RVU in dit geval niet van toepassing is.
2.9.
In het verslag van een jaargesprek in november 2023 is opgenomen dat [eiseres] in ieder geval wil stoppen met werken per 1 juli 2024 en daaraan voorafgaand haar opgespaarde verlofuren wil opnemen. [eiseres] heeft daar zelf aan toegevoegd dat zij van mening is dat de RVU van toepassing is en daarvan gebruik wenst te maken, zodat niet aan de afspraak over de verlofuren wordt toegekomen.
2.10.
Tussen partijen is vervolgens schriftelijk discussie gevoerd over de toepasselijkheid en de voorwaarden van de RVU, waarbij [gedaagde sub 1] opnieuw de aanspraak van [eiseres] op toepassing van de RVU heeft geweigerd.
2.11.
Kort voor de zitting hebben partijen een regeling getroffen, die geldt tot 1 januari 2025, waarbij [eiseres] in afwachting van het vonnis in deze zaak per 22 oktober 2024 is vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden.

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eiseres] vordert - samengevat - dat de kantonrechter voor recht verklaart dat [eiseres] met ingang van 1 februari 2024 jegens [gedaagde sub 1] recht heeft op toepassing van de RVU en dat [gedaagde sub 1] onrechtmatig dan wel in strijd met het goed werkgeverschap heeft gehandeld door niet mee te werken aan het vastleggen daarvan in een vaststellingsovereenkomst. In verband daarmee vordert [eiseres] veroordeling van [gedaagde sub 1] tot vrijstelling van werk, betaling van een schadevergoeding per 1 februari 2024 tot aan de datum van vrijstelling en betaling van een RVU-uitkering vanaf de datum van vrijstelling tot aan het bereiken van de AOW-leeftijd op [geboortedatum] 2025. Daarnaast vordert [eiseres] betaling van de buitengerechtelijke kosten, de wettelijke rente en de proceskosten.
3.2.
[eiseres] legt aan de vordering ten grondslag - kort weergegeven - dat zij voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de RVU. Dat [gedaagde sub 1] niet valt onder de definitie van werkgever als bedoeld in de CAO VVT mag haar niet worden tegengeworpen, nu dat [gedaagde sub 1] ook niet in de weg heeft gestaan bij het van toepassing verklaren van deze CAO in de arbeidsovereenkomst.
3.3.
[gedaagde sub 1] betwist de vordering en voert - samengevat - aan dat hoewel de CAO VVT inderdaad van toepassing is, [eiseres] niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de RVU. [gedaagde sub 1] heeft wel degelijk als goed werkgever gehandeld door met [eiseres] een afspraak te maken over het opsparen van verlofuren, zodat zij eerder zou kunnen stoppen met werken. [gedaagde sub 1] vindt het verder naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om de RVU te laten gelden in een situatie waarin niet voldaan is aan de voorwaarden en er geen financiële draagkracht is. Ook voert [gedaagde sub 1] verweer tegen de gevorderde schadevergoeding.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna - voor zover van belang - verder ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [eiseres] aanspraak kan maken op toepassing van de RVU. Vast staat dat zij in totaal ten minste 45 jaar heeft gewerkt in de Sector Zorg en Welzijn. Het geschil spitst zich toe op de vraag of is voldaan aan de voorwaarde dat [eiseres] van deze 45 jaar minimaal twintig jaren heeft gewerkt in een functie die wordt aangemerkt als zwaar beroep [5] en of is voldaan aan de voorwaarde dat zij de laatste vijf jaar heeft gewerkt bij een werkgever zoals bedoeld in de CAO VVT [6] . Volgens [gedaagde sub 1] is aan deze voorwaarden niet voldaan. Volgens [eiseres] is dat wel het geval, waarbij zij zich ook beroept op de uitleg van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter zal deze voorwaarden hieronder bespreken, waarbij - met het oog op de verdere beoordeling - allereerst zal worden ingegaan op de (wijze van) toepasselijkheid van de CAO.
de toepasselijkheid van de CAO VVT
4.2.
Vast staat dat partijen niet gebonden zijn aan de CAO VVT doordat zij zijn aangesloten bij één van de afsluitende partijen [7] .
4.3.
Evenmin zijn partijen (rechtstreeks) aan de CAO VVT gebonden door de algemeenverbindendverklaring daarvan bij besluiten van 12 juli 2023 en 10 juli 2024. Deze algemeenverbindendverklaring omvat immers de gehele CAO, met inbegrip van de werkingssfeerbepaling [8] . Partijen zijn het erover eens dat die bepaling aan toepasselijkheid via de algemeenverbindendverklaring in de weg staat, omdat [gedaagde sub 1] geen werkgever is als bedoeld in de CAO VVT. Zij delen het standpunt dat [gedaagde sub 1] op zichzelf genomen zou moeten worden gebracht onder de in artikel 1.1 lid 1 onder 1 genoemde (werkgevers)categorie “Verpleeg- en/of Verzorgingshuis”, maar niet voldoet aan de daarvoor geldende definitie, omdat zij als vennootschap onder firma geen privaatrechtelijk rechtspersoon is. De kantonrechter sluit zich daarbij aan.
4.4.
Dat betekent dat partijen worden gevolgd in hun - eveneens gedeelde - standpunt dat de CAO VVT in dit geval uitsluitend en alleen van toepassing is door middel van het in de arbeidsovereenkomst opgenomen incorporatiebeding. Hoewel partijen zich daar niet uitdrukkelijk over hebben uitgelaten, kan uit hun standpunten worden opgemaakt dat zij dit beding allebei zo uitleggen dat daarmee niet alleen de op het moment van het sluiten van de arbeidsovereenkomst toepasselijke CAO VVT, maar ook toekomstige cao’s van toepassing hebben willen laten zijn. Dat sluit ook aan bij de algemene formulering van het beding, waarin geen beperking is opgenomen tot de op dat moment toepasselijke versie van de CAO VVT, en de omstandigheid dat beide partijen in deze procedure op zichzelf genomen uitgaan van de toepasselijkheid van de RVU die is neergelegd in de CAO VVT 2022-2023 (verlengd tot en met 2024), dus van ná het sluiten van de arbeidsovereenkomst. Ook hierbij sluit de kantonrechter zich aan. In deze procedure gaat de kantonrechter daarom dan ook van de toepasselijkheid van die CAO uit.
zwaar beroep
4.5.
Partijen zijn in de eerste plaats verdeeld over de vraag of de functies die [eiseres] sinds 1 september 1975 in de zorg heeft verricht, waaronder ook haar huidige functie als Medewerker [naam], kwalificeren als ‘zwaar beroep’.
4.6.
Het begrip ‘zwaar beroep’ is in de CAO VVT als volgt gedefinieerd [9] :
“Zwaar beroep: uitvoerende medewerkers in de directe zorgverlening, Huishoudelijke hulpen, individuele en groepsbegeleiding, medische en paramedische functies, activiteitenbegeleiding en dagbesteding, facilitaire diensten, zoals schoonmaak, was- en linnenverzorging, technische dienst en onderhoud, keuken, magazijnbeheer, meewerkende hoofden/teamleiders en meewerkende coördinatoren en met deze omschrijving gelijk te stellen functies.”
4.7.
Daarnaast is hierover in de CAO het volgende opgenomen [10] :
“De volgende functies worden niet aangemerkt als zwaar beroep: staf en management en niet direct- cliëntgebonden ondersteunende functies, zoals locatiedirecteuren, systeembeheer, P&O/HRM, controllers, medewerkers administratie, beleidsmedewerkers en adviseurs, niet meewerkende hoofden/teamleiders en coördinatoren en met deze omschrijving gelijk te stellen functies. Als je nu een van deze functies uitoefent, dan kun je alleen gebruik maken van de regeling vervroegd uittreden als je tenminste 20 jaren een functie hebt uitgeoefend die valt onder de definitie van zwaar beroep.”
4.8.
[eiseres] heeft onder overlegging van al haar arbeidsovereenkomsten vanaf 1 september 1975, alsmede de functiebeschrijving van haar huidige functie als Medewerker [naam], gesteld en toegelicht dat zij altijd, en dus minimaal twintig jaren, werkzaam is geweest in functies die kwalificeren als zwaar beroep. Achtereenvolgens is zij werkzaam geweest in de functies van leerling ziekenverzorgende bij verpleeghuis de Janskliniek te Haarlem (vanaf 1 september 1975), ziekenverzorgende bij opnieuw de Janskliniek (van 1 maart 1978 tot 31 augustus 1978), ziekenverzorgende bij zorg/bejaardencentrum het Mennistenerf te Zaandam (van 1 september 1978 tot en met 7 maart 1986), ziekenverzorgende in de nachtdienst en later avond/nachthoofd bij opnieuw het Mennistenerf (van 29 november 1978 tot en met 31 december 2017), verzorgende II bij Stichting Evean Zorg (van 1 januari 2018 tot 1 mei 2019) en Medewerker [naam] (vanaf 1 mei 2019).
4.9.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de kantonrechter van deze rechtbank van 28 september 2023 [11] stelt de kantonrechter voorop dat de kwalificatie ‘zwaar beroep’ in de zin van de CAO VVT plaatsvindt op basis van de vastgestelde functieomschrijving. Het gaat dus niet om de in het verleden daadwerkelijk verrichte werkzaamheden. Daaraan voegt de kantonrechter toe dat het, bij gebreke van een afzonderlijke functiebeschrijving, voor de hand ligt om aan te knopen bij andere objectieve informatie over de aard en inhoud van de functie, waaronder naar het oordeel van de kantonrechter moet worden begrepen onder meer de aanduiding van de functie en de informatie daarover in de arbeidsovereenkomst.
4.10.
Anders dan [gedaagde sub 1] is de kantonrechter van oordeel dat de huidige functie van [eiseres] als Medewerker [naam] kwalificeert als zwaar beroep. Op basis van de functiebeschrijving kan geen andere conclusie worden getrokken. Daaruit blijkt immers dat het doel van de functie is
“het bieden van zorg en sociale ondersteuning aan bewoners met geheugenproblemen (…)”en dat tot de te verrichten taken onder meer het volgende behoort:
“verzorgt de bewoners bij ADL activiteiten”,
“verstrekt (…) voorgeschreven medicatie”,
“verricht verzorgende handelingen, zoals eenvoudige wondverzorging en huidverzorging”en
“ondersteunt en begeleidt bewoners bij dagelijkse woon- en leefactiviteiten”. Van een Medewerker [naam] wordt onder meer bewegingsvaardigheid, oplettendheid, geduld, volharding en doorzettingsvermogen alsmede systematiek, ordelijkheid en hygiëne vereist bij “
het verzorgen en sociaal ondersteunen van bewoners met geheugenproblemen”dan wel
“bij het verrichten van verzorgende handelen”.Daarmee heeft [eiseres] een uitvoerende functie in de directe zorgverlening. Dat het in deze functie met name gaat om ondersteunende werkzaamheden, waarbij centraal staat dat de bewoner zelf zoveel mogelijk de eigen regie heeft en de zelfredzaamheid gestimuleerd wordt, staat aan de kwalificatie als zwaar beroep niet in de weg. Uit de definitie van ‘zwaar beroep’, zoals hierboven weergegeven, volgt immers niet dat een functie bestaande uit vooral ondersteunende werkzaamheden, als daar in dit geval al sprake van zou zijn, niet zou moeten worden aangemerkt als zwaar beroep. Integendeel, in de definitie worden ook functies benoemd die daarop juist in meer of mindere mate zien, zoals individuele- en groepsbegeleiding en activiteitenbegeleiding. Dat het in de functie van Medewerker [naam] vooral gaat om ondersteunende werkzaamheden volgt bovendien niet uit de hiervoor weergegeven omschrijving van deze functie, die - zoals hiervoor overwogen - leidend is.
4.11.
Het voorgaande betekent dat [eiseres] dan ook in ieder geval vanaf 1 mei 2019 werkzaam is geweest in een functie die kwalificeert als zwaar beroep. Daarmee is echter nog niet voldaan aan de voorwaarde. Daarvoor moet komen vast te staan dat is voldaan aan de jareneis (minimaal twintig jaar). Eerst ter zitting heeft [gedaagde sub 1] zich uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat ook de eerdere functies die [eiseres] in de zorg heeft gehad niet kwalificeren als zwaar beroep, althans dat [eiseres] dat niet heeft aangetoond. In de conclusie van antwoord heeft [gedaagde sub 1] zich beperkt tot de huidige functie. Aan dat standpunt gaat kantonrechter voorbij. Reeds de aanduiding van de verrichte functies in de respectievelijke arbeidsovereenkomsten maakt duidelijk dat het functies betreft die kwalificeren als zwaar beroep. Een functie als bijvoorbeeld ziekenverzorgende kan bezwaarlijk anders worden aangemerkt dan als een functie als uitvoerend medewerker in de zorg. Wat verder blijkt over de inhoud van de functies uit de beschikbare stukken ondersteunt die conclusie. Zo blijkt onder meer dat [eiseres] gedurende een periode van meer dan dertig jaar binnen het zorgcentrum Mennistenerf de functie van avond- en nachthoofd heeft uitgeoefend binnen de afdeling verzorging. De kantonrechter ziet dan ook geen reden om van [eiseres] een nadere onderbouwing te verlangen van de door haar uitgeoefende functies.
4.12.
De conclusie is dat is voldaan aan de voorwaarde dat [eiseres] van de 45 jaar die zij binnen de Sector Zorg en Welzijn heeft gewerkt minimaal twintig jaar heeft gewerkt in een functie die kwalificeert als zwaar beroep.
werkgever als bedoeld in de CAO VVT
4.13.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord welke betekenis in dit geval toekomt aan de voorwaarde dat [eiseres] de laatste vijf jaar heeft gewerkt bij een werkgever zoals bedoeld in de CAO VVT. Daarbij gaat het niet om de voorwaarde als zodanig. Partijen zijn het er namelijk over eens dat aan deze voorwaarde niet is voldaan. [gedaagde sub 1] , een kleinschalige woonvoorziening voor mensen met geheugenproblemen en daarom volgens beide partijen een “Verpleeg- en/of Verzorgingshuis” als bedoeld in artikel 1.1 lid 1 sub 1 van Bijlage 2 bij de CAO VVT, is geen werkgever in die zin van die bepaling, reeds omdat [gedaagde sub 1] als vennootschap onder firma geen privaatrechtelijk rechtspersoon is. Aan een uitleg van die bepaling in de CAO komt de kantonrechter dan ook niet toe.
4.14.
Het gaat om de vraag of deze voorwaarde, in het bijzonder het niet voldoen aan het werkgeversbegrip, in dit geval door [gedaagde sub 1] aan [eiseres] mag worden tegengeworpen. [eiseres] betoogt dat zij mocht verwachten dat haar deze voorwaarde niet zou worden tegengeworpen. Daaraan legt zij ten grondslag dat de werkingssfeerbepaling in de CAO VVT, die verwijst naar hetzelfde werkgeversbegrip [12] , er voor [gedaagde sub 1] niet aan in de weg heeft gestaan om de CAO via het incorporatiebeding toch van toepassing te laten zijn op de arbeidsovereenkomst tussen partijen. Bij het van toepassing verklaren van de CAO via dit beding is [gedaagde sub 1] dus zelf voorbijgegaan aan de omstandigheid dat zij geen werkgever is in de zin van de CAO. Dit moet volgens [eiseres] zo worden uitgelegd dat zij er daarom op mocht vertrouwen dat [gedaagde sub 1] haar bij de toepassing van de RVU evenmin zou tegenwerpen dat zij geen werkgever is in de zin van de CAO. Daarin geeft de kantonrechter haar geen gelijk.
4.15.
[eiseres] beroept zich op de uitleg van het in de arbeidsovereenkomst neergelegde incorporatiebeding. Dit beding moet, zoals [eiseres] op zich terecht heeft gesteld, worden uitgelegd aan de hand van de zogenaamde Haviltex-norm. Het gaat hier immers niet om de uitleg van een in de CAO opgenomen bepaling, maar om de uitleg van een beding in een individuele arbeidsovereenkomst. Dat leidt echter niet tot het door haar gewenste resultaat.
4.16.
Bij de uitleg van het incorporatiebeding moet de kantonrechter niet alleen rekening houden met de bewoordingen daarvan, maar kan ook van belang zijn welke betekenis partijen over en weer redelijkerwijs aan dit beding mochten toekennen en wat zij ten aanzien daarvan redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kunnen alle bijzondere omstandigheden van het geval van belang zijn.
4.17.
In dit geval is niet gesteld en is ook niet gebleken dat bij de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst uitdrukkelijk is gesproken of onderhandeld over het incorporatiebeding. Integendeel, namens [gedaagde sub 1] is ter zitting desgevraagd verklaard dat deze bepaling doorgaans is opgenomen in de standaard modelarbeidsovereenkomst die zij van haar franchisegever krijgt aangeleverd. Dat betekent dat bij de uitleg van het incorporatiebeding geen specifieke bedoelingen of verklaringen van partijen van betekenis kunnen zijn, maar dat vooral de bewoordingen van dat beding uitgangspunt zijn bij die uitleg van dat beding.
4.18.
Uit de bewoordingen van het incorporatiebeding volgt dat de CAO VVT op de arbeidsovereenkomst van toepassing is, indien en voor zover deze algemeen verbindend is verklaard. Meer dan dat staat er niet in vermeld. Dat sluit ook aan bij de bedoeling die een incorporatiebeding normaal gesproken heeft, namelijk het van toepassing laten zijn van de bepalingen en voorwaarden van een CAO op de individuele arbeidsovereenkomst.
4.19.
De kantonrechter stelt vast dat partijen dus de toepasselijkheid van de CAO VVT zijn overeengekomen, ook al is [gedaagde sub 1] geen werkgever in de zin van de CAO. Dat betekent echter, anders dan [eiseres] stelt, niet dat dit niet meer als voorwaarde zou mogen gelden voor de toepassing van de RVU. Weliswaar verwijst de RVU (uiteindelijk) naar hetzelfde werkgeversbegrip als de werkingssfeerbepaling, maar de voorwaarde dat de werknemer de laatste vijf jaar heeft gewerkt bij een werkgever zoals bedoeld in de CAO VVT betreft een zelfstandige en afzonderlijke voorwaarde voor de toepasselijkheid van deze regeling. Nergens blijkt uit dat partijen met het incorporatiebeding de bedoeling hebben gehad om niet meer aan de voor de verschillende in de CAO VVT neergelegde regelingen geldende individuele voorwaarden te toetsen. [eiseres] heeft daarover ook niets concreets aangevoerd, terwijl dat wel op haar weg lag.
4.20.
Dat partijen hebben bedoeld deze specifieke en zelfstandige voorwaarde voor de aanspraak op de RVU niet meer van toepassing te laten zijn, ligt ook niet voor de hand. De op het moment van de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst toepasselijke CAO [13] bevatte namelijk nog niet de RVU. Niet aannemelijk is dat [gedaagde sub 1] zich uitsluitend door het van toepassing verklaren van de CAO VVT op voorhand heeft willen verplichten tot uitvoering van een regeling die er op dat moment nog niet was en waarbij ook nog eens niet aan de voorwaarden werd voldaan. [gedaagde sub 1] heeft ook direct nadat [eiseres] aanspraak maakte op de RVU kenbaar gemaakt dat zij aan de voor die regeling geldende voorwaarden vasthoudt.
4.21.
Het voorgaande betekent dat [eiseres] geen aanspraak heeft op toepassing van de RVU, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat zij de laatste vijf jaar heeft gewerkt bij een werkgever zoals bedoeld in de CAO VVT.
conclusie
4.22.
De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van [eiseres] zal afwijzen.
4.23.
De proceskosten (inclusief nakosten) komen voor rekening van [eiseres] , omdat zij ongelijk krijgt. De proceskosten worden aan de kant van [gedaagde sub 1] begroot op € 408,00 aan salaris gemachtigde en € 102,00 aan nakosten, te vermeerderen met de verhoging zoals vermeld in de beslissing.
4.24.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor [gedaagde sub 1] worden vastgesteld op een bedrag van € 510,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiseres] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.3.
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de wettelijke rente over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Slijkhuis en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter

Voetnoten

1.Stcrt 2023 nr. 17150.
2.Stcrt 2024 nr. 19438.
3.Artikel 7.3.2 CAO VVT.
4.Artikel 7.3.4 CAO VVT.
5.Artikel 7.3.4 lid 2 CAO VVT.
6.Artikel 7.3.4 lid 3 CAO VVT.
7.Artikel 9 Wet op de CAO.
8.Bijlage 2 artikel 1.2 lid 1 jo. artikel 1.1 lid 1 CAO VVT.
9.Artikel 7.3.3 lid 3 CAO VVT.
10.Artikel 7.3.4 lid 2 CAO VVT.
12.Vgl. r.o. 4.3.
13.De CAO VVT 2018-2019.