ECLI:NL:RBNHO:2024:1544

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
337561
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over gebruiksrecht van een stuk grond en erfdienstbaarheid van weg tussen Stichting Landschap Noord-Holland en gedaagden

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, staat het geschil tussen de Stichting Landschap Noord-Holland (LNH) en de gedaagden centraal. Het betreft een strook grond waarvan de rechtsvoorganger van de gedaagden een gebruiksrecht had. De rechtbank oordeelt dat dit gebruiksrecht geen kwalitatief recht is en niet op de gedaagden is overgegaan. LNH heeft ook niet stilzwijgend ingestemd met de overname van de gebruiksovereenkomst door de gedaagden. De rechtbank oordeelt dat de gedaagden de strook grond moeten ontruimen, aangezien hen herhaaldelijk een gebruiksovereenkomst is aangeboden die zij niet hebben geaccepteerd. De rechtbank wijst de verklaring voor recht ten aanzien van de erfdienstbaarheid grotendeels toe, terwijl de tegenvordering van de gedaagden wordt afgewezen. De uitspraak is gedaan op 21 februari 2024, na een procedure die begon met een dagvaarding op 6 maart 2023 en verschillende conclusies en tussenvonnissen.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/337561 / HA ZA 23-140
Vonnis van 21 februari 2024 (bij vervroeging)
in de zaak van
de stichting
STICHTING LANDSCHAP NOORD-HOLLAND,
te Heiloo,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: LNH,
advocaat: mr. E.J.M. Dubach te Haarlem,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
2.
[gedaagde 2],
te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. M.F. de Jong te Haarlem.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 6 maart 2023 met producties
- de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie van 7 juni 2023 met producties
- de conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende wijziging van eis en akte overlegging productie van 19 juli 2023
- het tussenvonnis van 27 september 2023
- producties 11 en 12 van [gedaagden]
- de akte overlegging producties van LNH met producties
- de spreekaantekeningen van de advocaat van LNH en van de advocaat van [gedaagden]
- de mondelinge behandeling van 29 januari 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
Het geschil tussen LNH en [gedaagden] gaat over een strook grond van LNH waarvan de rechtsvoorganger van [gedaagden] het gebruiksrecht had. Ook twisten partijen over het al of niet bestaan van een erfdienstbaarheid op grond waarvan LNH via een deel van de oprit van [gedaagden] van en naar haar eigen perceel, het [perceel 1] , mag komen en gaan.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat het gebruiksrecht van de strook grond van de rechtsvoorganger van [gedaagden] geen kwalitatief recht is en zodoende niet op hen is overgegaan. Ook heeft LNH niet stilzwijgend ingestemd met overname door [gedaagden] van de door LNH met de rechtsvoorganger van [gedaagden] gesloten gebruiksovereenkomst. [gedaagden] worden daarom veroordeeld om de strook grond te ontruimen. Omdat [gedaagden] er zelf voor hebben gekozen om geen gebruiksovereenkomst te accepteren, terwijl die hen herhaaldelijk is aangeboden, is ontruiming naar redelijkheid en billijkheid ook niet onaanvaardbaar.
2.3.
Het verweer van [gedaagden] dat de erfdienstbaarheid waar LNH zich op beroept, is vervallen, slaagt niet. Omdat uit de tekst van de erfdienstbaarheid blijkt dat het recht van weg over en weer is gevestigd, wordt de door LNH gevorderde verklaring voor recht grotendeels toegewezen. De tegenvordering van [gedaagden] wordt afgewezen.

3.De feiten

3.1.
LNH is eigenaar van het [perceel 1] en het naastgelegen weiland, kadastraal bekend gemeente [plaats] , [kadasternummer 1] , groot 7 hectare, 93 are en 85 centiare. Het [perceel 1] is het restant van een oude buitenplaats, [perceel 2] .
3.2.
[gedaagden] zijn eigenaar van een perceel met woning en overige opstallen aan de [adres 1] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente [plaats] , [kadasternummer 2] . De woning is gelegen in het oude koetshuis van [perceel 2] (hierna: het koetshuis).
3.3.
Het perceel van [gedaagden] wordt aan drie kanten omgeven door het perceel van LNH. [gedaagden] hebben een gedeelte van het perceel van LNH in gebruik in de vorm van een driehoek (hierna: de strook grond). De strook grond is hieronder met groene arcering weergegeven:
{AFBEELDING 1}
3.4.
De rode lijn op voorgaande tekening geeft de route aan die LNH en derden, zoals haar aannemer en vrijwilligers, via de oprit van het perceel van [gedaagden] en via de (eigen) strook grond gebruiken om (al of niet met materieel) bij het [perceel 1] te komen.
3.5.
Aan de verkrijgingen door LNH en [gedaagden] ging in chronologische volgorde het volgende vooraf:
- in 1951 werd het perceel plaatselijk bekend als [perceel 2] met kadastraal nummer [kadasternummer 3] , groot 12 hectare, 34 are en 65 centiare, gelegateerd aan de Nederlandse Hervormde Gemeente te [plaats] (hierna: de Kerk). Op onderstaande kaart van het perceel is het bovenste roze blokje het koetshuis. Het onderste roze blokje is het landhuis [perceel 2] :
{AFBEELDING 2}
- in 1972 heeft de Kerk circa 2 hectare van het zuidelijk gelegen deel van het perceel, destijds kadastraal nummer [kadasternummer 4] , met het landhuis [perceel 2] , verkocht voor de ontwikkeling van een serviceflat, genaamd ‘ [perceel 2] ’. Het verkochte gedeelte is met arcering weergegeven op de aan de betreffende akte gehechte kaart:
{AFBEELDING 3}
- vanwege de afsplitsing is het bij de Kerk resterende perceel vernummerd tot [kadasternummer 5] , zoals te zien is op een hulpkaart uit 1974:
{AFBEELDING 4}
- in 1985 heeft de Kerk een gedeelte van [kadasternummer 5] met het koetshuis verkocht en geleverd aan rechtsvoorgangers van [gedaagden] ; in datzelfde jaar heeft de Kerk het restant van de voormalige buitenplaats, [perceel 2] , verkocht en geleverd aan de provincie Noord-Holland;
- in 1988 is het koetshuis gesplitst in twee woningen, [adres 1] (kadastraal vernummerd in [kadasternummer 2] ) en [adres 2] (kadastraal vernummerd in [kadasternummer 6] );
- [adres 1] is in 1988 verkocht en geleverd aan de (schoon)vader van [gedaagden] (hierna: [betrokkene] );
- in 1991 heeft PWN namens de Provincie Noord-Holland bij brief aan [betrokkene] toestemming gegeven tot het gebruik van de strook grond (hierna: de gebruiksovereenkomst);
- in 1996 heeft LNH het restant van de voormalige buitenplaats, [perceel 2] , van de Provincie Noord-Holland verkregen, waaronder perceel nummer [kadasternummer 1] ;
- in 2017 heeft [betrokkene] [adres 1] (perceel nummer [kadasternummer 2] ) verkocht en geleverd aan [gedaagden] ;
- de huidige kadastrale situatie is als volgt:
{AFBEELDING 5}
3.6.
In de akte van levering van 1972 waarbij de Kerk het zuidelijk gelegen deel van haar perceel heeft geleverd voor de ontwikkeling van een serviceflat (hierna: de akte van levering 1972), is de volgende erfdienstbaarheid gevestigd (hierna: de eerste erfdienstbaarheid):
Bij deze wordt gevestigd:
“ Ten laste van het bij deze verkochte gedeelte van het
“ perceel kadastraal bekend gemeente [plaats] [kadasternummer 4]
, en ten behoeve van het resterende gedeelte
“ van gemeld perceel, eigendom van “de Kerk” het recht van weg
“ van tenminste drie en een halve meter breed van en naar de
“ [straat] zulks over de geplande inrijweg en vanaf deze
“ de kortste verbinding naar het Koetshuis.
“ (…)
“ Wanneer tot het maken van een direkte uitweg van en naar de
“ openbare weg voor het heersend erf mag worden overgegaan,
“ zal voormelde erfdienstbaarheid en onderhoudsverplichting
“ zijn vervallen.
3.7.
Op onderstaande topografische kaarten uit 1981 en 2023 is een verharde weg van en naar de [straat] te zien en is met een rode pijl de toegang naar het koetshuis en (via de oprit van het koetshuis) naar het [perceel 1] weergegeven:
{AFBEELDING 6}
3.8.
In de akte van levering van 1985 waarbij de Kerk het koetshuis heeft geleverd aan rechtsvoorgangers van [gedaagden] (hierna: de akte van levering 1985), is de volgende erfdienstbaarheid gevestigd (hierna: de tweede erfdienstbaarheid):
Partijen verklaarden bij deze te vestigen:
“ ten laste en ten behoeve van het bij deze verkochte ge-
“ gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente
“ [plaats] nummer [kadasternummer 5] en ten laste en ten behoeve van
“ het aan verkoper verblijvende gedeelte van gemeld per-
“ ceel, het recht van weg, overeenkomstig de thans be-
“ staande situatie, om te komen van- en te gaan naar de
“ in- en uitrit van het [perceel 2] , welke leidt
“ naar de [straat] .
3.9.
In de akte van levering van 1988, waarbij [adres 1] aan [betrokkene] is geleverd, zijn de eerste en tweede erfdienstbaarheid geciteerd, onder verwijzing naar een akte van levering uit 1975 (waarin weer wordt verwezen naar de akte van levering 1972) en naar de akte van levering 1985.
3.10.
In de akte van levering van 2017, waarbij [betrokkene] [adres 1] aan [gedaagden] heeft geleverd, is het citaat van de erfdienstbaarheden uit de akte van 1988 letterlijk overgenomen.
3.11.
Uit een beslissing van de Raad van Discipline van 19 oktober 2020 blijkt dat [gedaagden] bekend waren met de gebruiksovereenkomst. Hun toenmalige advocaat heeft hen op 31 januari 2018 een e-mail gestuurd, met onder meer de volgende inhoud:
De overeenkomst met tekening heb ik in goede orde ontvangen en de kwestie is voor mij daardoor duidelijker geworden.
Jouw schoonvader heeft een persoonlijke overeenkomst met PWN gesloten tot gebruik om niet van het perceel, tot wederopzegging. Dat betekent per definitie dat hij “houder” was, en dus geen bezitter. Van enige verjaring zolang hij eigenaar van het perceel was, is nooit sprake geweest. (…)
3.12.
[gedaagden] zijn in september 2018 een procedure (hierna: de eerste procedure) gestart tegen LNH en hebben primair een verklaring voor recht gevorderd dat het bezit van de strook grond is verjaard met [gedaagden] als rechthebbenden. Voorafgaand aan deze eerste procedure, bij e-mail van op 15 juni 2018, hebben zij hun toenmalige advocaat onder meer geschreven:
We zijn ons terdege bewust van het eventueel opduiken van de gebruiksovereenkomst (…)We starten met het idee dat deze geheel ontbreekt en zodoende geen rol kan spelen in deze casus.
3.13.
Nadat LNH eind 2018 in haar archief de gebruiksovereenkomst had teruggevonden en had toegestuurd aan [gedaagden] , hebben [gedaagden] in januari 2019 de eerste procedure door laten halen. Partijen zijn vervolgens met elkaar in overleg getreden.
3.14.
Bij brief van 11 september 2020 heeft LNH aan [gedaagden] laten weten dat verkoop van de strook grond voor LNH geen optie is, maar dat zij wel bereid blijft een gebruiksovereenkomst te sluiten gelijk aan die met [betrokkene] . In oktober 2020 heeft LNH daarvoor een concept toegezonden aan [gedaagden] Eind mei 2021 hebben [gedaagden] laten weten niet in te gaan op het voorstel.
3.15.
Op 20 april 2022 heeft LNH aan [gedaagden] een laatste keer aangeboden om een bruikleenovereenkomst te tekenen. Zij heeft hen daarvoor een aangepast concept gestuurd. [gedaagden] hebben hier niet inhoudelijk op gereageerd. Bij brief van haar advocaat van 13 juli 2023 heeft LNH, naar aanleiding van de stellingen van [gedaagden] in deze procedure, de bruikleenovereenkomst tussen LNH en [betrokkene] , voor zover deze nog bestaat met [gedaagden] als bruiklener, opgezegd tegen 1 oktober 2023. In deze brief is het aanbod om een nieuwe gebruiksovereenkomst aan te gaan herhaald.

4.Het geschil

in conventie
4.1.
LNH vordert na wijziging eis dat de rechtbank bij vonnis:
I.
[gedaagden] veroordeelt - uitvoerbaar bij voorraad - om binnen zes weken na dagtekening van het in deze zaak te wijzen vonnis de strook grond, die onderdeel uitmaakt van het perceel kadastraal bekend [plaats] , [kadasternummer 1] , en groen gemarkeerd is op de schematische tekening die is overgelegd alsproductie 4(zoals weergegeven onder 3.3, rechtbank), te ontruimen en ontruimd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat [gedaagden] in gebreke blijven aan de veroordeling te voldoen, met een maximum van € 100.000,-;
II.
Primair:
Voor recht verklaart dat er – door vestiging dan wel door verjaring – een erfdienstbaarheid van overpad bestaat, met als dienend erf het perceel plaatselijk bekend [adres 1] te [plaats] , kadastraal bekend [plaats] , sectie A nummer [kadasternummer 2] , om te komen van en te gaan naar het heersend erf, kadastraal bekend [plaats] , [kadasternummer 1] , zoals met een rode lijn weergegeven op de schematische tekening die is overgelegd alsproductie 14(weergegeven onder 3.3, rechtbank), welk recht toekomt aan LNH als eigenaar van het heersende perceel, met de bevoegdheid om ook derden van dat recht gebruik te laten maken;
Subsidiair:
Voor recht verklaart dat er een noodweg bestaat op grond waarvan LNH het recht heeft en houdt om via het perceel plaatselijk bekend [adres 1] te [plaats] , kadastraal bekend [plaats] , sectie A nummer [kadasternummer 2] , te komen van en te gaan naar het perceel kadastraal bekend [plaats] , [kadasternummer 1] , welk recht toekomt aan LNH als eigenaar van het heersende perceel, met de bevoegdheid om ook derden van dat recht gebruik te laten maken;
III.
[gedaagden] veroordeelt - uitvoerbaar bij voorraad - om te dulden dat LNH gebruik maakt van de erfdienstbaarheid dan wel de noodweg op grond waarvan zij het recht heeft om over het perceel van [gedaagden] , plaatselijk bekend [adres 1] , [plaats] , kadastraal bekend [plaats] , sectie A nummer [kadasternummer 2] , te komen van en te gaan naar het perceel kadastraal bekend [plaats] , [kadasternummer 1] , zoals met een rode lijn weergegeven op de schematische tekening die is overgelegd alsproductie 14, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere keer dat [gedaagden] weigeren om LNH dan wel de door haar aangewezen of ingeschakelde derden, onder wie haar medewerkers, vrijwilligers en haar pachter, van dat recht gebruik te laten maken, met een maximum van € 100.000,-;
IV.
[gedaagden] hoofdelijk veroordeelt - uitvoerbaar bij voorraad - in de proceskosten van LNH, inclusief de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het vonnis tot de dag van betaling, onder de bepaling dat [gedaagden] de rente ex artikel 6:119 BW over deze proceskosten zijn verschuldigd wanneer deze niet binnen 14 dagen na dagtekening van het in deze zaak te wijzen vonnis aan LNH zijn voldaan.
4.2.
[gedaagden] voeren verweer. [gedaagden] concluderen tot niet-ontvankelijkheid van LNH, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van LNH, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van LNH in de kosten van deze procedure te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
4.4.
[gedaagden] vorderen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om bij vonnis:
I.
voor recht te verklaren dat de erfdienstbaarheid op grond waarvan LNH het recht heeft om over het perceel van [gedaagden] , kadastraal bekend [plaats] , sectie A nummer [kadasternummer 2] , te komen en te gaan naar het [perceel 1] , kadastraal bekend [plaats] , [kadasternummer 1] , is vervallen.
II.
LNH te veroordelen in de kosten van de procedure, daaronder begrepen een bedrag voor het salaris van de advocaat, en te bepalen dat dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 14 dagen na datum van het in deze procedure te wijzen vonnis tot aan dag van algehele voldoening alsmede de Stichting te veroordelen om het nasalaris aan [gedaagden] te voldoen met het verzoek dit nasalaris in het vonnis te begroten (zonder en met betekening).
4.5.
LNH voert verweer. LNH concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagden] , met hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] in de (na)kosten van deze procedure.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie en reconventie
Strook grond
5.1.
Niet in geschil is dat de strook grond eigendom is van LNH (zie r.o. 3.3).
5.2.
LNH betoogt dat [gedaagden] de strook grond moeten ontruimen, omdat zij deze zonder recht of titel in gebruik hebben, wat een inbreuk op haar eigendomsrecht oplevert en dus onrechtmatig jegens LNH is. Omdat [gedaagden] geen medewerking verlenen aan het sluiten van een gebruiksovereenkomst, heeft LNH recht op en belang bij een einde aan deze onrechtmatige toestand en vordert zij ontruiming van de strook grond, aldus LNH. [gedaagden] betwisten dat zij de strook grond zonder recht of titel in gebruik hebben.
Kwalitatief recht?
5.3.
[gedaagden] voeren aan dat het gebruiksrecht een kwalitatief recht is in de zin van artikel 6:251 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW), dat bij de verkrijging van [adres 1] op hen is overgegaan. LNH voert daar onder meer tegen aan dat een gebruiksrecht in beginsel niet voor overgang vatbaar is, en dat in dit concrete geval uit punt 5 van de gebruiksovereenkomst blijkt dat bij vervreemding de gegeven toestemming juist niet mee overgaat.
5.4.
Ter zitting hebben [gedaagden] bezwaar gemaakt tegen deze stellingen van LNH. Volgens [gedaagden] is sprake van een nieuw verweer, en is dit in strijd met het vereiste van concentratie van verweer. Met LNH is de rechtbank van oordeel dat het hier om een reactie op de Conclusie van Antwoord in conventie gaat. Het gaat hier dan ook niet om een exceptie als bedoeld in artikel 128 lid 3 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv). De rechtbank gaat voorbij aan dit bezwaar van [gedaagden]
5.5.
Gelet op de standpunten van partijen, moet de rechtbank de vraag beantwoorden of sprake is van een kwalitatief recht. Een vereiste daarvoor is dat het recht, in dit geval het gebruik van de strook grond uit de gebruiksovereenkomst, een voor overgang vatbaar recht is. Volgens de parlementaire geschiedenis (MvA II, Parl. Gesch. BW p. 932), ziet dit vereiste op twee gevallen waar rechten
nietvoor overgang vatbaar zijn: de rechten zijn niet overdraagbaar of de verbintenis is een strikt persoonlijke. Omdat artikel 6:251 BW zelf geen criterium geeft, zal de gebruiksovereenkomst moeten worden uitgelegd. Bij uitleg dient de Haviltex-maatstaf te worden toegepast en gaat het dus om de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de daarin opgenomen bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De betreffende bepaling (punt 5) en relevante context van de gebruiksovereenkomst luiden:
Geachte heer [gedaagden] ,
(…)
Wij verlenen u, tot wederopzegging, toestemming tot het gebruik van een stukje grond bij de inrit van het [perceel 1] .
(…)
Aan deze toestemming, welke geldig is tot en met 31 december 1995, verbinden wij de volgende voorwaarden.
De toestemming zal na 31 december 1995 telkens met 5 jaar worden verlengd. Bij tussentijdse opzegging zullen beide partijen een opzegtermijn van één jaar in acht nemen.
(…)
(…)
(…)
Bij vervreemding van het koetshuis dient u ons hiervan tijdig in kennis te stellen, zodat wij eventueel de nieuwe eigenaar c.q. gebruiker toestemming kunnen verlenen.
5.6.
De rechtbank stelt voorop dat de brief aan [betrokkene] persoonlijk is gericht (“
Geachte heer [gedaagden]”) en dat het gebruik aan hem persoonlijk wordt verleend (“
we verlenen u”), tot opzegging door één van partijen. Gelet op de voorwaarde onder punt 5, hebben partijen niet anders mogen verwachten dan dat het om een persoonlijk recht ging. In punt 5 heeft de rechtsvoorganger van LNH namelijk bedongen om geïnformeerd te worden over een nieuwe eigenaar of gebruiker van het koetshuis, zodat zij “
eventueel de nieuwe eigenaar c.q. gebruiker toestemming kunnen verlenen”. Hieruit volgt dat de rechtsvoorganger van LNH zich het recht heeft voorbehouden om een nieuwe eigenaar/gebruiker al of niet toestemming te verlenen. Het gebruiksrecht is daarom een strikt persoonlijk recht van [betrokkene] ., dat niet voor overgang vatbaar is. Als het de bedoeling van partijen was geweest dat het gebruiksrecht voor overgang vatbaar zou zijn, valt niet in te zien waarom de voorwaarde onder 5 is opgenomen. Omdat sprake is van een persoonlijk recht, en gelet op de overweging hiervoor over het onderscheid tussen twee gevallen waar rechten
nietvoor overgang vatbaar zijn, doet het feit dat overgang van het gebruiksrecht niet expliciet is uitgesloten, daar niet aan af. Omdat geen sprake is van een kwalitatief recht, is het gebruiksrecht van de strook grond niet op grond van artikel 6:251 lid 1 BW op [gedaagden] overgegaan. Het verweer van [gedaagden] op dit punt slaagt dus niet.
Aangezien geen sprake is van een kwalitatief recht komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [gedaagden] dit recht in de eerste procedure bewust en ondubbelzinnig hebben prijsgegeven in de zin van artikel 6:251 lid 3 BW.
Instemming met overname?
5.7.
Voor zover geen sprake is van een kwalitatief recht, menen [gedaagden] dat LNH stilzwijgend heeft ingestemd met overname van de gebruiksovereenkomst. Zij wist al in februari 2018 dat [gedaagden] eigenaar van het koetshuis waren geworden, maar heeft tot september 2020 in de correspondentie met geen woord gerept over het sluiten van een nieuwe gebruiksovereenkomst, aldus [gedaagden] Dit verweer slaagt evenmin. Voor zover [gedaagden] er al vanuit zouden mogen gaan dat LNH als wederpartij medewerking aan (contracts)overname zou kunnen verlenen door stilzwijgend in te stemmen, is van stilzwijgende instemming niet gebleken noch van feiten of omstandigheden waaruit [gedaagden] redelijkerwijs stilzwijgende instemming mochten afleiden. Vast staat immers dat LNH pas eind 2018 in haar archief de gebruiksovereenkomst terugvond (r.o. 3.13). [gedaagden] waren voor die tijd zelf wél bekend met de gebruiksovereenkomst (r.o. 3.11), maar hebben deze onder zich gehouden in de hoop dat deze niet zou opduiken en zijn een procedure tegen LNH gestart waarbij zij claimden rechthebbende van de strook grond te zijn door verjaring. Tegen die achtergrond is het begrijpelijk dat LNH pas in overleg met [gedaagden] is getreden, nadat [gedaagden] de procedure tegen LNH hadden ingetrokken. Daarbij komt dat LNH in haar brief van 11 september 2020 heeft geschreven:
Op 4 maart jl. hebben wij voor het laatst overleg gehad over de ontstane situatie rondom uw perceel en de daaraan grenzende percelen (…) van Landschap Noord-Holland (LNH). Wij spraken af dat ik uw wens om een deel van het perceel dat eigendom is van LNH te kopen nog eens intern zou bespreken.
(…)
Hoewel LNH ook oog heeft voor uw standpunt, kan zij dan ook geen gehoor geven aan uw verzoek tot verkoop van een deel van het perceel (…)
LNH blijft bereid om met u een gebruiksovereenkomst te sluiten, (…).
Uit het voorgaande citaat blijk dat partijen meer dan eens overleg hebben gehad en dat [gedaagden] de strook grond liever wilden kopen. Ook blijkt er uit dat LNH bereid bleef (en was) om een gebruiksovereenkomst te sluiten met [gedaagden] Gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden, is niet gebleken dat LNH heeft ingestemd met overname van de gebruiksovereenkomst, laat staan dat [gedaagden] daar vanuit mochten gaan.
5.8.
De verweren van [gedaagden] die zien op opzegging van de gebruiksovereenkomst treffen geen doel. Deze overeenkomst is immers niet op hen overgegaan en hoefde dus ook niet opgezegd te worden.
5.9.
Uit het vorenstaande volgt dat [gedaagden] de strook grond zonder recht of titel gebruiken, zodat de vordering onder I kan worden toegewezen.
5.10.
In de gegeven omstandigheden is, ondanks het jarenlange gebruik door [gedaagden] c.s en [betrokkene] van de strook grond, ontruiming van de strook grond naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ook niet onaanvaardbaar. In dit verband overweegt de rechtbank dat LNH gelet op haar doelstellingen en ambities in de gegeven omstandigheden wel degelijk belang heeft bij ontruiming van de strook grond en dat niet is gebleken dat [gedaagden] hierdoor onevenredig zijn geschaad in hun belangen. [gedaagden] hebben er immers zelf voor gekozen om geen nieuwe gebruiksovereenkomst te accepteren, terwijl LNH hen die wel herhaaldelijk heeft aangeboden. Hierbij heeft LNH, mede gelet op hetgeen hierna wordt overwogen in verband met de tweede erfdienstbaarheid, geen onredelijke voorwaarden gesteld.
5.11.
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank de vordering onder I toewijzen. Tegen de gevorderde dwangsom hebben [gedaagden] geen verweer gevoerd en deze dwangsom komt de rechtbank niet onredelijk voor. De rechtbank zal de dwangsom daarom toewijzen als gevorderd.
Erfdienstbaarheid
5.12.
[gedaagden] voeren aan dat van een erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van het perceel van LNH ( [kadasternummer 1] ) en ten laste van hun eigen perceel ( [kadasternummer 2] ) geen sprake (meer) is. De tweede erfdienstbaarheid (uit 1985) is vervallen, omdat er vanaf het perceel van LNH nu een directe uitweg naar een openbare weg is, aldus [gedaagden] De eerste erfdienstbaarheid (uit 1972) is – zo begrijpt de rechtbank het verweer – slechts ten gunste van het perceel van [gedaagden] gevestigd, althans is de tweede erfdienstbaarheid (ten gunste van LNH) een specificatie van de eerste erfdienstbaarheid, zodat die door de vervalbepaling in de eerste erfdienstbaarheid is vervallen, aldus nog steeds [gedaagden] De rechtbank volgt [gedaagden] niet in dit betoog en legt hieronder uit waarom.
5.13.
Uit de overgelegde akten blijkt dat er twee verschillende erfdienstbaarheden zijn gevestigd, een eerste in 1972 en een tweede in 1985. De eerste erfdienstbaarheid, uit 1972, is gevestigd toen de Kerk het zuidelijk gelegen deel van haar perceel leverde voor de ontwikkeling van een serviceflat ‘ [perceel 2] ’ (r.o. 3.5 en 3.6). Deze eerste erfdienstbaarheid van weg is gevestigd ten laste van het afgesplitste deel met de serviceflat en ten behoeve van het bij de Kerk resterende deel, wat op dat moment bestond uit het [perceel 1] , het weiland én het koetshuis. Het dienend erf bij deze eerste erfdienstbaarheid is dus het zuidelijk gelegen perceel met de serviceflat. Op het kaartje van 1974 (r.o. 3.5) is dit perceel aangeduid met nummer [kadasternummer 7] en op de huidige kadastrale kaart als nummer [kadasternummer 8]. De tweede erfdienstbaarheid is in 1985 gevestigd toen het koetshuis werd afgesplitst van het [perceel 1] en weiland en werd geleverd aan rechtsvoorgangers van [gedaagden] (r.o. 3.5 en 3.8). Deze tweede erfdienstbaarheid van weg is gevestigd
ten laste én ten behoevevan het perceel met het koetshuis en
ten laste én ten behoevevan het bij de Kerk resterende gedeelte. Dit is ook begrijpelijk, omdat de (nog steeds) bestaande inrit over beide percelen loopt en het logisch is dat beide partijen gebruik van deze inrit wilden maken. Deze tweede erfdienstbaarheid ziet dus
nietop het zuidelijker gelegen perceel van de serviceflat. Het legt enkel het recht van weg
over en weervast tussen het perceel met het koetshuis (nu voor wat betreft perceel nummer [kadasternummer 2] eigendom van [gedaagden] ) en het bij de Kerk achtergebleven perceel met het [perceel 1] en weiland (nu eigendom van LNH) (citaat uit akte 1985:) “
overeenkomstig de thans bestaande situatie, om te komen van- en gaan naar de in en uitrit van het [perceel 2] , welke leidt naar de [straat] .”(r.o. 3.8). Omdat niet is gesteld en niet is gebleken dat het gebruik over en weer van de inrit van het perceel van [gedaagden] en de toegangsweg op de strook grond van LNH sinds de verkrijging door [betrokkene] is gewijzigd, kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat het recht van weg ten behoeve van perceel nummer [kadasternummer 1] van LNH overeenkomt met de rode lijn weergegeven op de schematische tekening die LNH heeft overgelegd als productie 14 (zie 3.3).
Niet is gebleken dat de tweede erfdienstbaarheid een nadere uitwerking is van de eerste erfdienstbaarheid. De tweede erfdienstbaarheid is een op zichzelf staande erfdienstbaarheid. Een eventueel verval van de eerste erfdienstbaarheid heeft daarom niet tot gevolg dat ook de tweede erfdienstbaarheid is vervallen. De tweede erfdienstbaarheid is dus – wat er verder ook zij van de eerste erfdienstbaarheid – niet vervallen en geldt nog onverkort.
5.14.
Omdat [gedaagden] , afgezien van de betwisting van het bestaan van de erfdienstbaarheid (die niet slaagt), geen inhoudelijk verweer hebben gevoerd tegen de onder II primair gevorderde verklaring voor recht, zal deze worden toegewezen in die zin dat er door vestiging een erfdienstbaarheid van weg bestaat, met als dienend en heersend erf, over en weer, de percelen kadastraal bekend [plaats] , sectie A nummers [kadasternummer 2] en [kadasternummer 1] , welk recht van weg ten behoeve van perceel [kadasternummer 1] overeenkomt met de rode lijn weergegeven op de schematische tekening die LNH heeft overgelegd als productie 14, welk recht toekomt aan LNH als eigenaar van het heersende perceel, met de bevoegdheid om ook derden van dat recht gebruik te laten maken. De onder III gevorderde veroordeling om te dulden dat LNH gebruik maakt van de erfdienstbaarheid, zal gelet op het bovenstaande ook worden toegewezen. De onder III gevorderde dwangsom zal worden beperkt zoals vermeld in de beslissing.
5.15.
De vraag of en zo ja welke andere uitwegen er vanaf perceel nummer [kadasternummer 1] van LNH zijn, is gezien het vorenstaande niet meer relevant. De overige stellingen en weren behoeven evenmin nog behandeling.
5.16.
Gelet op wat de rechtbank hiervoor onder 5.13 heeft overwogen, zal de rechtbank de in reconventie gevorderde verklaring voor recht dat de erfdienstbaarheid op grond waarvan LNH het recht heeft om via het perceel van [gedaagden] te komen van en te gaan naar het [perceel 1] , is vervallen, afwijzen.
Proceskosten in conventie
5.17.
[gedaagden] zijn – grotendeels – in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van LNH worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
134,02
- griffierecht
676,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2,00 punten × € 614,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.177,02
5.18.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Proceskosten in reconventie
5.19.
[gedaagden] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van LNH worden begroot op:
- salaris advocaat
614,00
(2,00 punten × factor 0,5 × € 614,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
753,00

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [gedaagden] om binnen zes weken na dagtekening van dit vonnis de strook grond, die onderdeel uitmaakt van het perceel kadastraal bekend [plaats] , [kadasternummer 1] , en groen gemarkeerd is op de schematische tekening die LNH heeft overgelegd als
productie 4, te ontruimen en ontruimd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat [gedaagden] in gebreke blijven aan de veroordeling te voldoen, met een maximum van € 100.000,-,
6.2.
verklaart voor recht dat er door vestiging een erfdienstbaarheid van weg bestaat, met als dienend en heersend erf, over en weer, de percelen kadastraal bekend [plaats] , sectie A nummers [kadasternummer 2] en [kadasternummer 1] , welk recht van weg ten behoeve van perceel [kadasternummer 1] overeenkomt met de rode lijn weergegeven op de schematische tekening die LNH heeft overgelegd als productie 14, welk recht toekomt aan LNH als eigenaar van het heersende perceel, met de bevoegdheid om ook derden van dat recht gebruik te laten maken,
6.3.
veroordeelt [gedaagden] om te dulden dat LNH gebruik maakt van de erfdienstbaarheid op grond waarvan zij het recht heeft om over het perceel van [gedaagden] , plaatselijk bekend [adres 1] , [plaats] , kadastraal bekend [plaats] , sectie A nummer [kadasternummer 2] , te komen van en te gaan naar het perceel kadastraal bekend [plaats] , [kadasternummer 1] , zoals met een rode lijn weergegeven op de schematische tekening die LNH heeft overgelegd als
productie 14, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere keer dat [gedaagden] weigeren om LNH dan wel de door haar aangewezen of ingeschakelde derden, onder wie haar medewerkers, vrijwilligers en haar pachter, van dat recht gebruik te laten maken, met een maximum van € 100.000,-,
6.4.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten van € 2.177,02, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
6.5.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.6.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 6.1, 6.3, 6.4 en 6.5 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
6.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
6.8.
wijst de vorderingen van [gedaagden] af,
6.9.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten van € 753,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
in conventie en in reconventie
6.10.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling van € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
6.11.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 6.10 genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.M. Wamsteker en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2024.
1621