ECLI:NL:RBNHO:2024:1896

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
C/15/341654
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van bedragen uit geldleningsovereenkomst tussen ex-partners na beëindiging relatie

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, staat de terugbetaling van een geldleningsovereenkomst tussen twee ex-partners centraal. De eiser, [eiser], heeft tijdens de relatie meerdere keren geld aan de gedaagde, [gedaagde], overgemaakt en heeft ook kosten voor gezamenlijke uitjes en kleding voor [gedaagde] betaald. Na de beëindiging van de relatie hebben partijen een schriftelijke geldleningsovereenkomst ondertekend, waarin [gedaagde] verklaart een bedrag van € 46.275 te hebben geleend van [eiser]. Echter, [gedaagde] heeft na de ondertekening van de overeenkomst geen betalingen verricht.

De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] de bedragen die hij rechtstreeks van [eiser] heeft ontvangen, moet terugbetalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bewijs is dat de bedragen die [eiser] heeft besteed aan uitjes, kleding en vakanties als leningen aan [gedaagde] moeten worden gekwalificeerd. De rechtbank passeert ook de door [gedaagde] overgelegde betalingsbewijzen, omdat deze niet tijdig zijn ingediend en strijdig zijn met de goede procesorde.

Uiteindelijk wordt [gedaagde] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 33.815,55 aan [eiser], vermeerderd met wettelijke rente vanaf 10 juli 2023. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten dragen. Dit vonnis is uitgesproken op 14 februari 2024 door mr. Th.S. Röell.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/341654 / HA ZA 23-375
Vonnis (bij vervroeging) van 14 februari 2024
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1],
eisende partij in conventie,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. F.D. van Damme te Beverwijk,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 2],
gedaagde partij in conventie,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. J. 't Hart te Haarlem.
De zaak in het kort
Tijdens hun relatie heeft [eiser] meerdere keren aan [gedaagde] geld overgemaakt en onder meer gezamenlijke uitjes en vakanties alsmede kleding voor [gedaagde] betaald. Na afloop van de relatie hebben partijen een schriftelijke geldleningsovereenkomst ondertekend waarin [gedaagde] verklaart geld van [eiser] te hebben geleend en zich verplicht het geld in termijnen terug te betalen. [gedaagde] heeft daarna niets terugbetaald. Tussen partijen is uiteindelijk niet meer in geschil dat [gedaagde] [eiser] moet terugbetalen, wel om welk bedrag het gaat.
De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] de bedragen die hij rechtstreeks van [eiser] heeft ontvangen, moet terugbetalen. Niet is komen vast te staan dat de bedragen die [eiser] aan uitjes, kleding en vakanties heeft besteed leningen betroffen. De rechtbank passeert de door [gedaagde] eerst ter zitting overgelegde en niet-controleerbare betalingsbewijzen vanwege strijd met de goede procesorde.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 oktober 2023
- akte houdende wijziging van eis tevens houdende akte overlegging producties van [eiser]
- B-8 formulier met stukken van [gedaagde]
- de mondelinge behandeling van 30 januari 2024 waarbij namens [gedaagde] pleitaantekeningen zijn overgelegd en waarvan voor het overige door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. Ter zitting is de reconventionele vordering van [gedaagde] ingetrokken, omdat partijen daarover reeds eerder een regeling hadden bereikt.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. [gedaagde] woonde samen met [eiser] bij de ouders van [eiser]. De relatie is begin 2023 geëindigd.
2.2.
[eiser] heeft in de periode van 18 maart 2021 tot en met 22 november 2022 meerdere keren aan [gedaagde] geld overgemaakt.
2.3.
Daarnaast heeft [eiser] in deze periode geld besteed aan onder meer kleding voor [gedaagde], uitjes en vakanties met [gedaagde] en van mei 2021 tot februari 2023 aan verzekeringspremies en wegenbelasting voor haar auto waar [gedaagde] gebruik van maakte.
2.4.
Op 4 en 6 april 2022 heeft [gedaagde] tweemaal een bedrag van € 1.800 aan [eiser] overgemaakt met de omschrijving “terugbetaling lening”.
2.5.
Op 8 februari 2023 hebben partijen een handgeschreven geldleningsovereenkomst ondertekend, gedateerd op 7 februari 2023. Daarin is onder meer opgenomen dat [gedaagde] van [eiser] een bedrag van € 46.275 heeft geleend, inclusief € 1.400 aan “kostgeld”, en zich heeft verplicht dit bedrag in termijnen terug te betalen.
2.6.
Ondanks aanmaningen heeft [gedaagde] niets terugbetaald.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat en na vermindering van eis – om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van:
€ 40.014,15, althans van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag uit hoofde van de geldleningsovereenkomst,
de wettelijke rente over het onder a. gevorderde bedrag vanaf 10 juli 2023 tot aan de dag van volledige betaling,
de kosten van de procedure, het griffierecht en het salaris van de advocaat van [eiser] daaronder begrepen.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
De vraag die in deze procedure als eerste voorligt is of er tussen [eiser] en [gedaagde] een geldleningsovereenkomst (artikel 7:129 Burgerlijk Wetboek) tot stand is gekomen.
Overeenkomst
4.2.
In zijn conclusie van antwoord heeft [gedaagde] betwist een geldleningsovereenkomst te zijn aangegaan en de overeenkomst te hebben ondertekend, maar tijdens de zitting heeft hij deze betwisting laten varen. [gedaagde] heeft wel verklaard dat hij niet goed naar de overeenkomst had gekeken, dat hij zijn handtekening “vluchtig” had gezet en dat hij zich onder druk gezet voelde om de overeenkomst te ondertekenen, ook omdat hij dacht dat hij door het zetten van de handtekening zijn kleding en andere eigendommen zou kunnen meenemen, maar hij heeft daaraan verder geen rechtsgevolgen verbonden. Gezien deze stand van zaken geldt de geldleningsovereenkomst als dwingend bewijs tussen partijen en gaat de rechtbank daar in beginsel van uit (artikel 184 lid 2 in samenhang met artikel 178 Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)).
Hoogte lening
4.3.
Tussen partijen staat echter ook vast dat het in de overeenkomst opgenomen bedrag van € 46.275 niet klopt. [eiser] heeft haar vordering verminderd met onder meer het bedrag dat haar ouders aan kostgeld van [gedaagde] te vorderen hadden alsmede de onder alinea 2.4 genoemde bedragen. [gedaagde] heeft ook verder de hoogte van de lening betwist. De dwingende bewijskracht van de overeenkomst biedt in dit geval wat betreft de hoogte van de lening geen steun.
4.4.
[eiser] heeft ter onderbouwing van de hoogte van haar vordering onder a. een genummerd overzicht van betalingen met corresponderende betalingsbewijzen overgelegd. [gedaagde] heeft de bedragen die [eiser] rechtstreeks aan hem heeft overgemaakt niet langer ter discussie gesteld en heeft niet betwist dat hij die bedragen moet terugbetalen. Dit deel van de vordering zal dan ook worden toegewezen.
4.5.
[gedaagde] betwist wel de terugbetalingsverplichting van de betalingen die [eiser] hem zou hebben voorgeschoten. De betalingen zijn volgens hem ofwel niet voor hem bedoeld ofwel gaat het hier niet om leningen. [gedaagde] heeft hierbij in de namens hem overgelegde pleitaantekeningen alle door hem betwiste nummers uit het overzicht opgesomd. De rechtbank heeft de betreffende bedragen opgeteld en komt uit op een door hem betwist bedrag van € 6.198,60. Nu zonder nadere toelichting niet zonder meer volgt dat betalingen voor kleding van [gedaagde], verzekeringskosten voor de auto van [eiser] of de kosten van een gezamenlijke vakantie als leningen aan [gedaagde] moeten worden gekwalificeerd heeft [eiser] deze onderdelen van de vordering, gezien de gemotiveerde betwisting door [gedaagde], onvoldoende feitelijk onderbouwd. Daarmee heeft zij niet voldaan aan haar stelplicht, waardoor aan bewijslevering niet wordt toegekomen.
Betalingen van [gedaagde]
4.6.
Verder heeft [gedaagde] een beroep gedaan op (bewijzen van) betalingen die volgens hem in mindering komen op de lening. Dit is een zelfstandig verweer waarvan, op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv, de bewijslast op [gedaagde] rust.
4.7.
De rechtbank stelt voorop dat [gedaagde] deze betalingsbewijzen zonder voorafgaande aankondiging pas op de zitting - opgenomen in de pleitaantekeningen - aan de rechtbank en [eiser] heeft overgelegd, zonder verklaring waarom die bewijzen niet al eerder in het geding zijn gebracht. Dit verdraagt zich slecht met de verplichting van een procespartij om relevante stukken zo vroeg mogelijk in de procedure te overleggen en uiterlijk tien dagen voor de zitting (artikel 87 lid 6 Rv en overigens ook het tussenvonnis). Op deze manier was [eiser] niet in de gelegenheid er adequaat op te reageren. Dit levert een schending op van het beginsel van hoor en wederhoor.
Daarbij komt dat het hier gaat om plak- en knipwerk van betalingsbewijzen, waarbij ook een omschrijving is zwartgelakt, die op deze manier niet te controleren zijn. Bovendien heeft [gedaagde] de betalingsbewijzen aan de Regenbooggroep toegelicht met de mededeling dat het betalingen zijn van hem voor ‘de huurwoning van [eiser]’. Ter zitting is komen vast te staan dat dit niet juist is. De Regenbooggroep is niet een verhuurder, maar een instantie die zich bezighoudt met daklozenbegeleiding en die zich over [gedaagde] had ontfermd toen hij op straat kwam te staan. Bij deze stand van zaken zal de rechtbank deze betalingsbewijstukken negeren en de daaraan gekoppelde stelling dat op de lening betaald zou zijn passeren.
Tussenconclusie
4.8.
Dit betekent dat de vordering onder a. tot het bedrag van € 33.815,55 (€ 40.014,15 - € 6.198,60) zal worden toegewezen.
4.9.
De onder b. gevorderde wettelijke rente zal als onbetwist en op de wet gegrond worden toegewezen.
Proceskosten
4.10.
Gelet op de affectieve samenwoningsrelatie die partijen voorheen hebben gehad zal de rechtbank de proceskosten tussen partijen compenseren.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 33.815,55, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 10 juli 2023, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.S. Röell en in het openbaar uitgesproken op
14 februari 2024.
1680