ECLI:NL:RBNHO:2024:1931

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
27 februari 2024
Zaaknummer
C/15/342979 / FA RK 23-3902
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding geregistreerd partnerschap en afwijzing bijdrage in de kosten van levensonderhoud

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 27 februari 2024 uitspraak gedaan over de ontbinding van een geregistreerd partnerschap en de afwijzing van een verzoek om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. W.L. Sieval, verzocht om ontbinding van het geregistreerd partnerschap, stellende dat dit duurzaam is ontwricht. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. L.S. Zomers, heeft dit verzoek niet betwist, maar heeft wel verweer gevoerd tegen de door de vrouw gevraagde partnerbijdrage van € 1.500,-- per maand.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het geregistreerd partnerschap duurzaam is ontwricht en heeft het verzoek tot ontbinding toegewezen. Wat betreft de partnerbijdrage heeft de vrouw gesteld dat zij onvoldoende in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en dat er een afspraak was over de betaling van de partnerbijdrage. De man heeft echter betwist dat er een overeenkomst was en heeft aangevoerd dat hij niet onderhoudsplichtig is, onder andere vanwege het gebrek aan lotsverbondenheid.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw haar verzoek om partnerbijdrage onvoldoende heeft onderbouwd. Er zijn geen financiële gegevens overgelegd die haar behoefte aan een bijdrage onderbouwen. De rechtbank kon daarom niet vaststellen of de vrouw recht heeft op een bijdrage in haar levensonderhoud en heeft het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een partnerbijdrage afgewezen. De beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
zaaknummer / rekestnummer: C/15/342979 / FA RK 23q-3902
Beschikking d.d. 27 februari 2024 betreffende de ontbinding van het geregistreerd partnerschap
in de zaak van:
[de vrouw] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
feitelijk verblijvende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. W.L. Sieval, gevestigd te Heerhugowaard,
tegen
[de man] ,
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. L.S. Zomers, gevestigd te Alkmaar.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 3 augustus 2023;
- het bericht van de advocaat van de vrouw, ingekomen op 11 september 2023;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met bijlage, van de man, ingekomen op 24 oktober 2023;
- het bericht, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw, ingekomen op 19 januari 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 30 januari 2024 in aanwezigheid van partijen, de vrouw bijgestaan door mr. H. Park, en de man bijgestaan door mr. L.S. Zomers. Voorts is verschenen [tolk] , die ten behoeve van de vrouw is opgetreden als tolk in de Thaise taal.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn een geregistreerd partnerschap aangegaan op [datum] te [plaats] . Partijen zijn de ouders van de thans meerderjarige [de meerderjarige 1] en [de meerderjarige 2] .
2.2.
Ontbinding
2.2.1.
Partijen hebben beiden ontbinding van het geregistreerd partnerschap verzocht. Zij hebben gesteld dat het geregistreerd partnerschap duurzaam is ontwricht.
2.3.
Tussen partijen staat vast dat het geregistreerd partnerschap duurzaam is ontwricht. Het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap is dan ook toewijsbaar.
2.4.
Onderhoudsbijdrage
2.4.1.
De vrouw heeft verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man aan haar een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 1.500,-- per maand dient te voldoen.
2.4.2.
De vrouw stelt dat zij onvoldoende in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en daardoor behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten daarvan.
Op de mondelinge behandeling is door en namens de vrouw naar voren gebracht dat partijen zijn overeengekomen dat de man aan de vrouw een partnerbijdrage van € 1.500,-- per maand dient te betalen voor de duur van vijf jaar. De vrouw heeft ter onderbouwing hiervan nadere producties overgelegd met screenshots van Whatsappgesprekken, die kennelijk tussen partijen zijn gevoerd en dateren van 2021 en voorts stukken tekst, ongedateerd, die een weergave zouden zijn van Whatsappgesprekken. Hieruit blijkt volgens de vrouw dat partijen eerst hebben gesproken over een woning die de man voor de vrouw zou kopen, en die de vrouw vervolgens van de man kon gaan huren. De andere volgens de vrouw via Whatsapp besproken mogelijkheid was dat de vrouw een bedrag van € 1.500,-- per maand voor de duur van vijf jaar zou ontvangen van de man.
Aangezien het door de man aangekochte appartement inmiddels is verkocht aan derden, verzoekt de vrouw de afspraak van partijen ten aanzien van de partnerbijdrage bij beschikking vast te leggen. De vrouw vindt het kwalijk dat de man stelt dat er geen sprake is van lotsverbondenheid. Partijen hebben een geruime tijd een relatie met elkaar gehad en de vrouw betwist dat zij relaties met andere mannen heeft gehad.
2.4.3.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd en verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen.
2.4.4.
Ter zitting is door en namens de man betwist dat partijen overeenstemming zouden hebben bereikt over de partnerbijdrage. Er is volgens de man geen overeenkomst tussen partijen, er zijn geen handtekeningen, er is geen aanbod en geen aanvaarding daarvan. Er zijn geen afspraken gemaakt over de partnerbijdrage en de man heeft nooit een bijdrage aan de vrouw betaald.
De man heeft in het verweerschrift gesteld dat hij niet onderhoudsplichtig is tegenover de vrouw wegens het gebrek aan lotsverbondenheid, dan wel omdat in redelijkheid niet van hem kan worden verlangd een bijdrage te voldoen in de kosten van de vrouw. De vrouw heeft zich grievend jegens de man gedragen waardoor er geen sprake is van lotsverbondenheid. De vrouw heeft verschillende affaires gehad en heeft al in 2019 de echtelijke woning verlaten. Nadien heeft er nagenoeg geen contact tussen partijen plaatsgevonden en heeft de vrouw volledig in haar eigen kosten van levensonderhoud voorzien. Indien de rechtbank van oordeel is dat de man onderhoudsplichtig is jegens de vrouw, stelt de man dat de situatie van partijen zich er niet toe leent om de behoefte van partijen middels de Hofnorm te bepalen. Het is derhalve aan de vrouw om haar behoefte te specificeren en de onderbouwen. De man stelt verder dat de vrouw geen inzage heeft verstrekt in haar eigen inkomsten. De man gaat er dan ook vanuit dat de vrouw in staat is om in de kosten van haar eigen levensonderhoud te voorzien, nu zij dit al jaren doet. Mocht de vrouw haar standpunt handhaven dat zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, dan stelt de man de verdiencapaciteit van de vrouw ter discussie. De man stelt ten slotte dat zijn draagkracht duurzaam is afgenomen, omdat de man zelfstandig ondernemer is. Sinds 1 oktober 2021 is hij verbonden aan een nieuw bedrijf en is zijn inkomen, met uitzondering van 2022, structureel gedaald. Ook komen de kosten van de kinderen in het geheel voor rekening van de man. Deze kosten drukken de draagkracht van de man en worden berekend op circa € 12.000,-- per jaar.
2.4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw heeft in haar verzoekschrift verzocht om een partnerbijdrage van € 1.500,-- per maand vast te stellen, zich het recht voorbehoudende het verzoek te wijzigen na ontvangst van financiële gegevens van de man. Op de zitting is namens de vrouw gesteld dat is verzocht/bedoeld te verzoeken om de door partijen in 2021 gemaakte afspraak over de partneralimentatie bij beschikking vast te leggen. Zij heeft verwezen naar de producties die zij op 19 januari 2024 heeft ingebracht. De man heeft betwist dat er sprake is van een afspraak of overeenstemming. De rechtbank kan uit de door de vrouw overgelegde screenshots en stukken tekst, zo al moet worden aangenomen dat dit berichtenverkeer betreft tussen partijen uit 2021, niet afleiden dat er een aanbod terzake partneralimentatie is gedaan door de man, dat door de vrouw is aanvaard. Het verzoek van de vrouw om een afspraak omtrent een uitkering tot levensonderhoud in de beschikking op te nemen zal worden afgewezen.
2.4.6.
Voor zover de vrouw toch een verzoek heeft willen doen tot het vaststellen van een partnerbijdrage, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw haar verzoek onvoldoende heeft onderbouwd. Nu de vrouw heeft verzocht een bedrag aan partneralimentatie vast te stellen, rust de stelplicht en bewijslast op de vrouw. De vrouw heeft haar behoefte, haar aanvullende behoefte en de draagkracht van de man op geen enkele wijze onderbouwd. De vrouw heeft slechts gesteld dat zij onvoldoende in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, maar heeft hiertoe geen enkele financiële gegevens overlegd.
2.4.7.
Gelet op het vorenstaande kan de rechtbank niet beoordelen of de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud en zo ja, hoe hoog die behoefte dan is en in welke mate de man in staat moet worden geacht daarin met een bijdrage te voorzien. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw ten aanzien van de partneralimentatie dan ook afwijzen.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt uit de ontbinding van het geregistreerd partnerschap van partijen, aangegaan op [datum] te [plaats] ;
3.2.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.I.A.C. Angenent-Bakker, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. B. Onkenhout op 27 februari 2024.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.