ECLI:NL:RBNHO:2024:2386

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
8 maart 2024
Zaaknummer
335249
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontbinding van aannemingsovereenkomst en schadevergoeding

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 13 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een opdrachtgever en een aannemer. De opdrachtgever, hierna te noemen [eiser], had de aannemer, [gedaagde], opdracht gegeven voor de bouw van een uitbouw. In een eerder tussenvonnis werd [eiser] opgedragen om zijn stelling te onderbouwen dat de uitbouw niet voldeed aan de geldende normen. De rechtbank oordeelde dat [eiser] zijn stelling voldoende had onderbouwd en dat [gedaagde] deze onvoldoende had betwist. Hierdoor werd vastgesteld dat de constructie van de uitbouw niet voldeed aan de eisen van goed en deugdelijk werk, wat leidde tot de rechtsgeldige ontbinding van de overeenkomst door [eiser].

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat [gedaagde] onvoldoende feitelijke gegevens heeft verstrekt om de besparingen op arbeidskosten voor de opdrachten 2, 3 en 4 vast te stellen. De rechtbank heeft de vordering van [eiser] tot schadevergoeding toegewezen, inclusief de wettelijke rente, en de vorderingen van [gedaagde] in reconventie afgewezen. De proceskosten zijn toegewezen aan [eiser], aangezien [gedaagde] grotendeels in het ongelijk is gesteld.

De rechtbank heeft in haar beslissing ook aandacht besteed aan de buitengerechtelijke incassokosten en de beslagkosten, die eveneens aan [eiser] zijn toegewezen. Dit vonnis benadrukt het belang van het voldoen aan bouwnormen en de verplichtingen van aannemers om adequate informatie te verstrekken aan opdrachtgevers.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/335249 / HA ZA 23-2
Vonnis van 13 maart 2024 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
te [plaats], gemeente [gemeente],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. F. Dijkslag te Amersfoort,
tegen
[gedaagde], h.o.d.n. [bedrijf],
te [plaats],
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. A. Ramsaroep te ’s-Gravenhage.

1.De zaak in het kort

1.1.
[eiser] is in het tussenvonnis van 27 september 2023 (hierna: het tussenvonnis) op de voet van artikel 22 Rv bevolen om bij akte zijn stelling toe te lichten dat het niveau van NEN 8700 in geval van een uitbouw als de onderhavige, overeenkomt met de norm van NEN-EN 1990 Eurocode 0, NEN-EN 1991 Eurocode 1 en NEN-EN 1993 Eurocode 2. Naar aanleiding van de over en weer genomen aktes, is de rechtbank van oordeel dat [eiser] zijn stelling dat de uitbouw niet aan de geldende normen voldoet voldoende heeft onderbouwd en [gedaagde] deze onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Daarmee is vast komen te staan dat de constructeur aan de juiste normen heeft getoetst en dat de constructie van de uitbouw van opdracht 1 niet voldoet. Gelet op het verzuim van [gedaagde] (r.o. 5.13 tot en met 5.16 van het tussenvonnis), heeft [eiser] opdracht 1 daarom rechtsgeldig ontbonden.
1.2.
[gedaagde] is in het tussenvonnis op de voet van artikel 22 Rv bevolen om feitelijke gegevens te verstrekken en daarmee aanknopingspunten voor [eiser] op grond waarvan de besparingen voor opdrachten 2, 3 en 4 kunnen worden vastgesteld. Na aktewisseling is de uitkomst dat van de materiaalkosten die [gedaagde] heeft gemaakt, € 500 voor de huur van de container toewijsbaar is (want erkend), maar € 500 voor het staal niet. Wat betreft de kosten van arbeid slaagt het verweer dat [gedaagde] geen andere werkzaamheden heeft kunnen doen niet. Daarnaast heeft [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feitelijke gegevens, en daarmee aanknopingspunten voor [eiser], verstrekt op grond waarvan de besparingen op arbeidskosten kunnen worden vastgesteld.
Omdat [eiser] de toewijsbare kosten al in mindering heeft gebracht op zijn eigen vordering, hoeft hij aan [gedaagde] niets meer te betalen.
1.3.
Een en ander als overwogen in het tussenvonnis en het onderhavige vonnis leidt er toe dat de rechtbank in dit vonnis in conventie de vordering onder 1 afwijst, de overige vorderingen (grotendeels) toewijst en in reconventie de vorderingen afwijst.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 27 september 2023
- de akte uitlaten van [eiser] van 25 oktober 2023
- de akte uitlaten van [gedaagde] van 25 oktober 2023
- de akte uitlaten van [eiser] van 22 november 2023
- de akte uitlaten (Antwoordakte) van [gedaagde] van 22 november 2023
- de nadere akte uitlaten van [eiser] van 3 januari 2024
- de akte uitlaten (Antwoordakte) van [gedaagde] van 31 januari 2024.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De verdere beoordeling

in conventie en reconventie
3.1.
[eiser] verzoekt de rechtbank terug te komen op wat zij heeft overwogen in r.o. 5.23 van het tussenvonnis. De rechtbank handhaaft echter haar overwegingen over samenhang tussen de vier opdrachten. [eiser] heeft namelijk in de dagvaarding, de conclusie van antwoord in reconventie én tijdens de mondelinge behandeling zijn stelling over samenhang tussen de vier opdrachten niet, althans onvoldoende, onderbouwd. Door dit pas na de mondelinge behandeling – en buiten de instructie van de rechtbank om – in een akte toe te lichten, handelt hij in strijd met de goede procesorde. Dat [eiser] bij de dagvaarding tekeningen van de bestaande en nieuwe situatie heeft overgelegd, maakt dat niet anders, omdat samenhang tussen de opdrachten zonder nadere toelichting niet zonder meer uit de tekeningen kan worden afgeleid. Daar komt bij dat ondanks ontbinding van opdracht 1, [gedaagde] - na afronding van opdracht 1 door een derde - opdracht 2, 3 en 4 alsnog had kunnen uitvoeren. Waarom dat van [eiser] niet meer verlangd kon worden, heeft [eiser] niet onderbouwd.
3.2.
Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om, zoals [gedaagde] heeft verzocht, terug te komen op haar overwegingen in r.o. 5.12, 5.17 en haar tussenconclusie over opdracht 1 in het tussenvonnis. De rechtbank handhaaft ook deze overwegingen en merkt naar aanleiding van hetgeen [gedaagde] in dit verband heeft gesteld nog het volgende op. Dat partijen het er niet over eens waren of de constructie van de uitbouw aan de maatstaf van goed en deugdelijk werk voldeed en dat dit in rechte nog niet vast stond, neemt niet weg dat de constructie op 12 september 2022 al niet voldeed en dat [eiser] toen uit de mededelingen van [gedaagde] kon afleiden dat [gedaagde] niet bereid was de tekortkoming te herstellen.
in conventie
Komt het niveau van NEN 8700 in het geval van een uitbouw als deze overeen met dat van NEN-EN 1990 Eurocode 0, NEN-EN 1991 Eurocode 1 en NEN-EN 1993 Eurocode 2?
3.3.
[eiser] is in de gelegenheid gesteld om bij akte zijn stelling toe te lichten dat het niveau van NEN 8700 in geval van een uitbouw als deze, overeenkomt met de norm van NEN-EN 1990 Eurocode 0, NEN-EN 1991 Eurocode 1 en NEN-EN 1993 Eurocode 2, en desgewenst bescheiden over te leggen die zijn stelling nader onderbouwen. Naar aanleiding van de over en weer genomen aktes is de rechtbank van oordeel dat [eiser] zijn stelling dat de uitbouw niet aan de geldende normen voldoet overtuigend heeft onderbouwd en [gedaagde] deze onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Daarmee is vast komen te staan dat de constructeur aan de juiste normen heeft getoetst en de constructie van de uitbouw van opdracht 1 niet voldoet. De rechtbank licht dit hieronder toe.
3.4.
[eiser] stelt dat verdedigbaar is dat een uitbouw als de onderhavige kwalificeert als nieuwbouw en reeds op grond daarvan valt onder de voor nieuwbouw geldende voorschriften uit het Bouwbesluit 2012. Ook als men er van uitgaat dat de uitbouw moet worden beschouwd als verbouw, is de uitkomst hetzelfde, aldus [eiser]. Volgens hem volgt uit paragraaf 6.2 [rechtbank: Kwaliteitsniveau bouwwerken] van de Integrale nota van toelichting Bouwbesluit 2012 namelijk dat bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of vergroten van een bouwwerk, de voorschriften van een te bouwen bouwwerk van toepassing zijn, tenzij in de desbetreffende afdeling voor een voorschrift anders is aangegeven. In het Bouwbesluit is bij verbouw het nieuwbouwniveau dus de hoofdregel, aldus [eiser]. Verder wordt bij het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of vergroten van een bouwwerk uitgegaan van het niveau van eisen zoals aangegeven in NEN 8700. [eiser] verwijst naar het voorwoord van NEN 8700 en citeert:
Deze norm is gebaseerd op NEN-EN 1990 met zijn nationale bijlage en de met die norm verbonden andere normen in de Eurocodereeks. NEN 8700 is te zien als aanvullende norm op NEN-EN 1990+NB. Vanuit NEN 8700 wordt dan ook veelvuldig naar die normen verwezen.
In NEN 8700 is zoveel mogelijk de structuur van NEN-EN 1990 gevolgd. Clausules in NEN 8700 die geen tegenhanger hebben in NEN-EN 1990, zijn aangeduid met een hoofdletter ‘A’ (van ‘Aanvulling’) in de nummering.
[eiser] wijst er op dat onder 1.0 van de Bijzondere bepalingen van NEN 8700 niet alleen is opgenomen dat de indeling naar hoofdstukken, paragrafen en artikelen identiek is aan NEN-EN 1990, maar in beginsel ook de teksten. Daar waar de teksten verschillen, is dat in de norm kenbaar gemaakt. Datzelfde geldt voor de andere normen in de normenreeks NEN-EN 1990 t/m NEN-EN 1999 waarnaar wordt verwezen. Met name waar het gaat om interne verbouwingen wordt voor de eisen terug gegrepen naar het zogeheten ‘rechtens verkregen niveau’. Bij een uitbouw zoals deze is dat evenwel niet aan de orde en ligt het voor de hand om te kiezen voor het nieuwbouwniveau volgens de meest recente norm, zoals ook is aangegeven bij Opmerking 2 op bladzijde 13 van NEN 8700 [rechtbank: dit is de volgende opmerking bij verbouwniveau NEN 8700:
Bij grondgebonden vergroting ligt het meestal voor de hand te kiezen voor het nieuwbouwniveau volgens de meest recente norm.], aldus [eiser]. Het niveau van NEN 8700 komt daarom in geval van een uitbouw als deze overeen met de norm van NEN-EN 1990 Eurocode 0, NEN-EN 1991 Eurocode 1 en NEN-EN 1992 [1] Eurocode 2, aldus nog steeds [eiser].
3.5.
[gedaagde] voert aan dat in Eurocode 0 (NEN-EN 1990) eisen zijn geformuleerd waaraan nieuw te bouwen constructies minimaal moeten voldoen. In grote lijnen kan worden gesteld dat de belastingfactoren bij verbouw (NEN 8700) een flink stuk lager liggen dan bij gebruik van de nieuwbouwnormen, aldus [gedaagde]. [gedaagde] maakt dit echter niet concreet voor deze uitbouw en gaat ook niet in op de stelling van [eiser] dat het op grond van NEN 8700 – en zoals in Opmerking 2 op bladzijde 13 van die norm aangegeven – bij een uitbouw als deze voor de hand ligt om te kiezen voor het nieuwbouwniveau volgens de meest recente norm. Evenmin maakt [gedaagde] duidelijk in welke afdeling van het Bouwbesluit 2012 wordt afgeweken van de voorschriften van een te bouwen bouwwerk en waarom bij deze uitbouw dus van de hoofdregel nieuwbouwniveau, zou moeten worden afgeweken. Daarmee heeft [gedaagde] de stellingen van [eiser] onvoldoende gemotiveerd betwist en volgt de rechtbank [eiser] in zijn standpunt.
3.6.
Voor zover [gedaagde] aanvoert dat het ontbreken van een berekening voor het geval zou zijn gekozen om de uitbouw deels op de bestaande funderingsbalk onder de achtergevel te laten rusten, niet het gebruik van een strengere norm rechtvaardigt, kan de rechtbank [gedaagde] daar niet in volgen. Alleen al niet omdat de constructeur in de door [eiser] overgelegde e- mail schrijft dat de uitbouw volledig op zichzelf staat met een eigen fundering, zodat van het laten rusten van de uitbouw op een bestaande funderingsbalk geen sprake is.
3.7.
[gedaagde] voert ook aan dat de constructeur bij zijn berekeningen geen rekening heeft gehouden met het gebruik van heipalen door [gedaagde], zodat geen waarde kan worden gehecht aan het rapport. [eiser] betwist dit en verwijst naar de door hem overgelegde reactie van de constructeur, die schrijft dat hij bij zijn controleberekening ervan uit is gegaan dat de funderingspalen voldoende capaciteit hebben en dat hij ze als ‘stijf’’ heeft beschouwd.
Op de vraag van [eiser] of de berekening er van uitgaat dat de vier palen goed zijn, heeft de constructeur per e-mail geantwoord:
Helemaal correct, De knopen K1 t/m K4 hebben een ondersteuning. Deze ondersteuningen zijn als “vaste steunpunten” gemodelleerd. Dat wil zeggen dat de palen heel stijf zijn. De eigenschappen en de verbinding tussen paalkop en fundering is niet bepaald door de aannemer er is ook geen geotechnisch onderzoek gedaan. We kunnen dus niet met 100% zekerheid zeggen dat de palen voldoende draagkracht hebben. Voor de controle berekening van de fundering is aangenomen dat de palen wel goed zijn.
Gelet op de bevestiging van de constructeur dat hij bij zijn berekening er (veronderstellende wijs) van is uitgegaan dat de palen goed zijn, valt niet in te zien waarom geen waarde aan het rapport kan worden gehecht. Het rapport is op dit punt ook niet in het nadeel van [gedaagde]. Het feit dat [eiser] geen gegevens van de gebruikte heipalen bij [gedaagde] heeft opgevraagd, maakt dat niet anders. Bovendien is het de vraag wat dit zou hebben opgeleverd, omdat [gedaagde] – ondanks het verzoek daartoe van [eiser] – heeft aangegeven niet mee te zullen werken aan alle extra eisen (zie r.o. 3.14 van het tussenvonnis) en de gegevens over de fundering en wapening van de vloer van de uitbouw niet heeft aangeleverd.
3.8.
Gelet op het vorenstaande staat vast dat de uitbouw niet voldoet aan de eisen van goed en deugdelijk werk. Gelet op wat in r.o. 5.13 tot en met 5.16 van het tussenvonnis is overwogen over verzuim, welke overwegingen de rechtbank handhaaft, heeft [eiser] opdracht 1 daarom rechtsgeldig ontbonden en zal de rechtbank de vorderingen onder 2 (€ 37.172,91) en 3 (€ 5.937,65) toewijzen. De gevorderde wettelijke rente over het bedrag van € 37.172,91 zal de rechtbank toewijzen vanaf 11 oktober 2022. [eiser] heeft [gedaagde] immers in zijn (ontbindings)brief van 30 september 2022 gesommeerd dit bedrag binnen tien dagen terug te betalen. In zoverre komt de rechtbank terug op hetgeen zij in r.o. 5.19 van het tussenvonnis heeft overwogen. Voor het overige handhaaft de rechtbank hetgeen zij daar heeft overwogen. De rechtbank handhaaft ook hetgeen zij in r.o. 5.20 heeft overwogen. Over het bedrag van € 5.937,65 zal de rechtbank de wettelijke rente dus toewijzen vanaf datum dagvaarding, 19 december 2022. De vordering onder 1 zal de rechtbank afwijzen, omdat [eiser] wat betreft opdracht 1 daar geen belang meer bij heeft en wat betreft opdracht 2, 3 en 4, omdat hij die opdrachten niet rechtsgeldig heeft ontbonden.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.9.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde] heeft niet betwist dat [eiser] in redelijkheid buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt. De hoogte van de vordering zal worden getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). [eiser] heeft vergoeding van btw gevorderd over de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. Omdat [eiser] geen ondernemer is, wordt de vergoeding verhoogd met btw. De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is niet hoger dan het tarief dat in het Besluit is bepaald. Daarom wordt het gevorderde bedrag van € 1.459,39 toegewezen.
3.10.
Uit het voorgaande volgt dat in totaal het volgende bedrag wordt toegewezen:
- hoofdsom
43.110,56
- buitengerechtelijke incassokosten
1.459,39
+
totaal
44.569,95
- betalingen
0,00
-/-
Totaal
44.569,95
Beslagkosten
3.11.
[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar, echter niet voor het door [eiser] gevorderde bedrag. De beslagkosten worden vastgesteld op € 665,98 voor kosten deurwaardersexploten en € 1.214,00 voor salaris advocaat (1,0 punt(en) × € 1.214,00), totaal € 1.879,98.
Proceskosten
3.12.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
135,89
- griffierecht
1.301,00
- salaris advocaat
3.642,00
(3,00 punten × € 1.214,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
5.217,89
3.13.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in reconventie
3.14.
[gedaagde] is bevolen om feitelijke gegevens te verstrekken en daarmee aanknopingspunten voor [eiser] op grond waarvan de besparingen voor opdracht 2, 3 en 4 kunnen worden vastgesteld. [gedaagde] stelt dat hij voor de opdrachten de volgende bedragen voor arbeid respectievelijk materiaal heeft ingecalculeerd:
arbeid materiaal
opdracht 2: € 2.500 € 2.945
opdracht 3: € 2.100 € 1.591,71
opdracht 4: € 3.600 € 3.080,41
Opdrachten 2 en 4 zijn nog niet uitgevoerd, opdracht 3 grotendeels wel, aldus [gedaagde]. Van dat uitgevoerde deel bedragen de kosten van arbeid € 1.200 en van materialen € 500 voor de huur van een container en ongeveer € 500 voor de staal ijzer. De niet gewerkte gecalculeerde bedragen voor arbeid zijn volgens [gedaagde] geen besparingen, omdat deze opdrachten door [gedaagde] zelf en zijn zoon zouden worden gedaan. De circa achttien dagen die zij nog nodig hadden voor de werkzaamheden van de opdrachten 2, 3 en 4, konden zij niet opvullen met kleine opdrachten. [gedaagde] heeft een eenmanszaak zonder personeel zodat hij geen pool van meerdere (grote) opdrachten heeft die hij makkelijk naar voren kan halen. In de praktijk kan hij niet meer opdrachten tegelijkertijd aannemen. Hij heeft na een opdracht een zekere tijd van leegloop of nagenoeg geen werk, voordat hij weer aan een nieuwe opdracht kan beginnen, aldus [gedaagde]. De totale vordering met betrekking tot opdracht 2, 3 en 4 exclusief besparingen, bedraagt daarom € 9.200 aldus nog steeds [gedaagde].
3.15.
[eiser] voert aan dat [gedaagde] voor hem onvoldoende aanknopingspunten biedt om de besparingen vast te kunnen stellen. [gedaagde] maakt onderscheid tussen arbeid en materialen, zonder dat op enige manier te onderbouwen, aldus [eiser]. Elke specificatie van de bespaarde materialen en gerelateerde prijzen ontbreekt. [eiser] acht het daarnaast – gezien het feit dat het bekend is dat opdrachtgevers op korte termijn geen aannemer kunnen vinden omdat die vol met opdrachten zitten – onwaarschijnlijk dat in het geheel geen ander werk kon worden verricht. [gedaagde] heeft daarbij voor het laatst op 26 augustus 2022 bij [eiser] gewerkt, maar zijn materialen pas op 28 november 2022 en 11 januari 2023 opgehaald. Ook hoeft geen btw te worden afgedragen over niet verricht werk, wat een besparing is, aldus nog steeds [eiser].
De kosten voor het staal voor opdracht 3 kunnen niet gevorderd worden, omdat dit afweek van de staalprofielen zoals vergund in de omgevingsvergunning. [gedaagde] had moeten weten dat de constructie gemaakt moest worden zoals vergund in de omgevingsvergunning, aldus [eiser]. [eiser] erkent € 500 aan kosten voor huur van een container (opdracht 3), maar betwist dat de verrichte arbeid door deze opdracht € 1.200 bedraagt. [gedaagde] heeft twee bouwvakkers één dag laten werken. [gedaagde] schat deze kosten maximaal op € 500. [gedaagde] heeft daarom een vordering van € 1.000 op [eiser], maar [eiser] heeft dat bedrag al verdisconteerd in zijn eigen vordering (€ 38.172,91 - € 1.000 = 37.172,91), aldus nog steeds [eiser].
Materiaalkosten
3.16.
De rechtbank stelt voorop dat [gedaagde] geen andere materiaalkosten heeft gemaakt dan de huur van de container en kosten van het staal (opdracht 3). Over de huur van de container zijn partijen het eens, over de kosten van het staal niet. Vast staat dat [gedaagde] een andere stalen balk heeft aangeschaft dan was voorgeschreven door de constructeur in de onderbouwing van de vergunningaanvraag (r.o. 3.9 van het tussenvonnis). Ook staat vast dat [gedaagde] bekend was van de tekening van de architect. Hij heeft immers erkend dat hij globaal heeft gekeken naar die tekening. Gelet op het feit dat op de tekening staat aangegeven ‘kolommen en ligger conform opgave constructeur’ en het hem bekend was dat een omgevingsvergunning voor de verbouwing was verleend, had het op zijn weg gelegen om te controleren welk soort staal vergund was voordat hij dit bestelde. De kosten van het verkeerde staal kan hij daarom niet op [eiser] afwentelen. Omdat [eiser] de kosten van de huur van de container al heeft verrekend met zijn eigen vordering, is [eiser] geen materiaalkosten meer aan [gedaagde] verschuldigd.
Arbeidskosten algemeen
3.17.
Het meer algemene verweer van [gedaagde] dat de niet gewerkte gecalculeerde bedragen voor arbeid geen besparingen zijn, omdat hij een eenmanszaak heeft en na het afronden van een opdracht geen nieuwe opdrachten heeft die hij naar voren kan halen, slaagt niet. Ook in geval van een eenmanszaak zoals die van [gedaagde], acht de rechtbank het, gezien de huidige markt, niet aannemelijk dat men in het geheel geen opdrachten (grotere of kleinere) in de pijplijn had die men naar voren kon halen. Voor zover [gedaagde] er zelf voor heeft gekozen om niet aan acquisitie te doen tijdens een lopende opdracht, is dat een eigen keuze die voor zijn rekening komt. Los daarvan heeft [gedaagde] bovendien onvoldoende feitelijke gegevens verstrekt en daarmee niet aan zijn verzwaarde motiveringsplicht voldaan. [gedaagde] heeft bijvoorbeeld geen uurtarief of het aantal uur vermeld dat hij voor de werkzaamheden heeft gecalculeerd, waardoor [eiser] geen althans te weinig aanknopingspunten heeft voor eventuele bewijslevering. Met uitzondering van de verrichte arbeid voor opdracht 3 (zie hierna in r.o. 3.18), worden de arbeidskosten daarom als besparingen beschouwd en hoeft [eiser] niets meer aan [gedaagde] te betalen.
Arbeidskosten opdracht 3
3.18.
[gedaagde] heeft zijn stelling dat hij voor € 1.200 aan arbeid heeft verricht voor opdracht 3 niet onderbouwd. Gelet op de gemotiveerde betwisting door [eiser], zal de rechtbank de vordering van [gedaagde] daarom slechts toewijzen voor een bedrag van € 500, het bedrag dat [eiser] heeft erkend als maximaal bedrag dat deze kosten kunnen bedragen. Uitgaande van twee werklieden die één dag beiden acht uur hebben gewerkt, komt dat uit op een uurtarief van € 31,25 inclusief btw, wat de rechtbank voor een eenmanszaak als die van [gedaagde] niet onredelijk acht. [eiser] heeft dit bedrag al in mindering gebracht op zijn eigen vordering, zodat [eiser] ook voor opdracht 3 niets meer hoeft te betalen.
Proceskosten
3.19.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- salaris advocaat
767,50
(2,50 punten × factor 0,5 × € 614,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
906,50
3.20.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 44.569,95, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 37.172,91 met ingang van 11 oktober 2022 en over een bedrag van € 5.937,65 met ingang van 19 december 2022, tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 1.879,98,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 5.217,89, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
4.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
4.7.
wijst de vorderingen van [gedaagde] af,
4.8.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 906,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
4.9.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.10.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
in conventie en in reconventie
4.11.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.12.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.13.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.14.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.M. Wamsteker en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2024.
1621

Voetnoten

1.Waar in het rapport van de constructeur (aangehaald onder r.o. 3.12 van het tussenvonnis staat ‘NEN-EN 1993 Eurocode 2’ is sprake van een kennelijke verschrijving en is bedoeld ‘NEN-EN 1992 Eurocode 2’.