hier staat een tabel
27. Na een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek werden de toepasselijke tarieven van het antidumpingrecht bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 372/2013 van de Raad van 22 april 2013 gewijzigd en als volgt vastgesteld:
28. Uit artikel 11, tweede lid van Verordening (EU) nr. 883/2013 volgt dat missierapporten van OLAF op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als de door de nationale administratieve controleurs opgestelde administratieve verslagen toelaatbare bewijsmiddelen vormen in de administratieve of gerechtelijke procedures van de lidstaat waar het gebruik ervan nodig blijkt. De verslagen worden beoordeeld volgens dezelfde regels als de administratieve verslagen van de nationale administratieve controleurs en hebben dezelfde bewijskracht.
29. Eiseres voerde in bezwaar aan dat het Final Report geen bewijswaarde heeft, omdat het ernstige feitelijke onjuistheden bevat, namelijk:
- [bedrijfsnaam 2] is, ondanks hetgeen OLAF heeft gesteld, niet verbonden met de leveranciers [bedrijfsnaam 3] Ltd. (hierna: [bedrijfsnaam 3] ) en [bedrijfsnaam 4] Ltd. (hierna: [bedrijfsnaam 4] );
- De fundamentele rechten van [bedrijfsnaam 2] als betrokken persoon zijn geschonden;
- In tegenstelling tot wat OLAF suggereert, bestaat er wel degelijk een economische rechtvaardiging voor het vestigen in Cambodja;
- OLAF heeft de onderdelen geïmporteerd uit China en Cambodja incorrect gepresenteerd;
- OLAF heeft gewezen op discrepanties tussen de export documenten en de facturen, terwijl [bedrijfsnaam 2] daarvoor verklaringen en uitleg heeft gegeven.
30. Op de zitting heeft verweerder in dit verband verwezen naar het Mission en Final Report van OLAF. Daaruit volgt dat [bedrijfsnaam 2] wel verbonden is met [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 4] . De drie bedrijven zijn gevestigd op hetzelfde adres in de speciale economische zone in [stad] (Cambodja). De drie bedrijven zijn, hoewel gescheiden door een interne muur ( [bedrijfsnaam 3] ) of een metalen hek ( [bedrijfsnaam 4] ) gevestigd in hetzelfde gebouw. De bedrijven zijn vanuit fiscaal en aansprakelijkheidsoogpunt zelfstandig, maar volgens het Final Report is duidelijk dat ze operationeel, economisch en commercieel afhankelijk zijn van elkaar. Meer specifiek: [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 4] (de twee leveranciers) zijn afhankelijk van [bedrijfsnaam 2] . Terwijl [bedrijfsnaam 2] de onderdelen kan betrekken van China of andere landen, zijn [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 4] voor hun productie en economische bestaansrecht volledig afhankelijk van [bedrijfsnaam 2] . Vanuit operationeel oogpunt zijn [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 4] te beschouwen als dochterondernemingen of bijkantoren. Hun economische rechtvaardiging voor vestiging in Cambodja beantwoordt niet aan andere commerciële criteria dan om [bedrijfsnaam 2] te voorzien van sommige handpallettruckonderdelen met de reeds verleende Cambodjaanse oorsprongsstatus. Ter zitting heeft verweerder verduidelijkt dat sprake is van verwevenheid tussen [bedrijfsnaam 2] , [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 4] .
31. Eiseres betoogde in bezwaar dat het OLAF-rapport niet ten grondslag kan worden gelegd aan de utb’s, omdat [bedrijfsnaam 2] ten onrechte niet is aangemerkt als betrokken persoon in de zin van artikel 2, vijfde lid, en artikel 9 van Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013. Door [bedrijfsnaam 2] de rechten te ontnemen die aan een betrokken persoon toekomen, zijn de fundamentele rechten van [bedrijfsnaam 2] zodanig geschonden dat het OLAF-rapport buiten beschouwing moet blijven.
32. Verweerder heeft ter zitting hierover aangevoerd dat [bedrijfsnaam 2] is benaderd, dat uit de rapporten blijkt dat de manager van [bedrijfsnaam 2] is ondervraagd en dat de advocaten van [bedrijfsnaam 2] bij het onderzoek aanwezig zijn geweest.
33. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat een onderneming die niet heeft deelgenomen aan een antidumpingonderzoek en die geen banden heeft met producenten/exporteurs uit het land waarop het onderzoek is gericht, zelf geen aanspraak kan maken op de rechten van de verdediging in een procedure waaraan zij niet heeft deelgenomen (zie in die zin arrest van 10 september 2015, Fliesen-Zentrum Deutschland, C‑687/13, EU:C:2015:573, punt 73 en het arrest van 9 juli 2020, Donex Shipping and Forwarding, C-104/19, ECLI:EU:C:2020:539, punten 68 en 69).
Zoals blijkt uit het Visit Report, heeft OLAF rekening gehouden met de inbreng van de advocaat van [bedrijfsnaam 2] . Kennelijk is [bedrijfsnaam 2] wel degelijk in de gelegenheid gesteld om voorafgaand aan de afronding van de rapporten haar standpunt naar voren te brengen, zodat een inbreuk op de rechten van de verdediging ten aanzien van [bedrijfsnaam 2] niet aannemelijk is.
34. Eiseres heeft haar betoog dat er een economische rechtvaardiging bestaat voor het vestigen in Cambodja, gelet op het standpunt van verweerder, onvoldoende onderbouwd. Het betoog van eiseres dat OLAF op de verkeerde wijze de list rules heeft toegepast is voor het onderhavige geschil voorts niet relevant omdat verweerder zich op het standpunt stelt dat de assemblage en/of de waardetoevoeging niet leiden tot de oorsprong Cambodja, omdat artikel 33 van de GVo.DWU van toepassing is.
35. Het betoog van eiseres dat de Commissie met de antimisbruikbepaling van artikel 33 van de GVo.DWU haar bevoegdheden uit artikel 62 van het DWU heeft overschreden slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. De Europese Commissie is bevoegd om technische criteria vast te stellen die aan artikel 60, tweede lid, van het DWU invulling geven. Eiseres verwijst naar artikel 32 van de GVo.DWU. Het is de Europese Commissie daarentegen niet toegestaan om een antimisbruikbepaling in het leven te roepen (artikel 33 van de GVo.DWU). Een antimisbruikbepaling is immers verstrekkender dan het enkel concretiseren of een be- of verwerking als laatste ingrijpende economische be- of verwerking wordt aangemerkt.
36. Eiseres stelt dat OLAF zich in de rapporten helemaal niet heeft uitgelaten over de bevoegdheid van de Europese Commissie om een antimisbruikbepaling vast te stellen. Daarom kon de douane ook bij de weerlegging van dit argument niet volstaan met een enkele verwijzing naar de OLAF-rapporten.
37. Verweerder heeft ter zitting gesteld en toegelicht dat de Europese Commissie wel bevoegd was om gedelegeerde handelingen vast te stellen en daarbij verwezen naar het arrest van het Gerecht van 1 maart 2023, ECLI:EU:T:2023:101, in de zaak T-324/21 (Harley-Davidson Europe Ltd. en Neovia Logistics Services International tegen de Europese Commisie, hierna: het arrest Harley Davidson).
38. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt. In artikel 60, tweede lid, van het DWU is vastgelegd dat het ondergaan van een economisch verantwoorde bewerking één van de elementen is aan de hand waarvan een product zijn oorsprong verkrijgt. De Commissie krijgt in artikel 62 van het DWU vervolgens de bevoegdheid om bij gedelegeerde verordening de regels vast te stellen op onderdelen die niet gedefinieerd zijn in het DWU. Artikel 33 van de GVo.DWU beoogt dus een precisering van artikel 60 van het DWU te geven (vgl. het arrest Harley Davidson, punt 89).
39. Van onverenigbaarheid tussen artikel 33 GVo.DWU en artikel 60, tweede lid, DWU is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. Gelet op het voorgaande was OLAF niet gehouden hierover een passage op te nemen in de rapporten. De beroepsgrond van eiseres slaagt daarom niet.
40. Eiseres stelt voorts dat artikel 33 van de GVo.DWU niet van toepassing is omdat de fabriek van [bedrijfsnaam 2] in Cambodja al was opgericht en in gebruik was genomen voordat het DWU in werking trad.
41. Verweerder heeft er naar het oordeel van de rechtbank ter zitting terecht op gewezen dat dit standpunt niet slaagt omdat de aangifte die in geschil is dateert van 16 mei 2017, welke datum is gelegen na inwerkingtreding van het DWU. Daarom is voor deze zaak het DWU van toepassing.
42. Eiseres stelde voorts dat voor zover artikel 33 GVo.DWU wel geldig zou zijn, deze bepaling conform artikel 25 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) en de bijbehorende rechtspraak dient te worden uitgelegd. Dit betekent dat aan een oorsprong alleen voorbij kan worden gegaan als vaststaat dat op grond van vastgestelde feiten het vermoeden gewettigd is dat met de be- of verwerkingen slechts ontduiking van niet-preferentiële maatregelen is beoogd. Het enkele feit dat de productie wordt verplaatst naar een ander land rechtvaardigt niet een vermoeden dat de verplaatsing enkel is geschied om bepaalde maatregelen te ontduiken. Indien de verplaatsing samenvalt met de inwerkingtreding van bepaalde maatregelen, is het aan de betrokken onderneming om aan te tonen dat (ook) andere redelijke gronden bestaan voor de verplaatsing van de productie. Productieverplaatsing ten tijde van de inwerkingtreding van maatregelen is dus geen dwingend bewijs. Eiseres verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van 13 december 1989 (C-26/88).
43. Dit standpunt slaagt niet. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 33 GVo.DWU dient te worden uitgelegd conform artikel 25 van het CDW.
44. Op hetgeen eiseres in haar gronden van bezwaar overigens heeft aangevoerd is met het vorenstaande afdoende gereageerd. Op basis van al het vorengaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder de utb terecht aan eiseres heeft opgelegd.
45. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in zijn verweerschrift en ter zitting alsnog afdoende inhoudelijk ingegaan op de argumenten die eiseres heeft aangevoerd. Het onder overweging 25 geconstateerde motiveringsgebrek is daarmee hersteld. De rechtbank zal daarom met toepassing van artikel 8:72, lid 3, onderdeel a, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar geheel in stand blijven.
46. De rechtbank ziet wel aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken en deze kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen. Deze kosten zijn aldus voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 875 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
47. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding verweerder op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht van € 360 te vergoeden.