ECLI:NL:RBNHO:2024:2878

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
AWB - 21 _ 1763
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douanerechtelijke geschil over antidumpingrechten op handpallettrucks van oorsprong uit China

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland op 24 januari 2024, wordt het beroep van eiseres, een B.V. die handpallettrucks importeert, tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane behandeld. De inspecteur had een uitnodiging tot betaling (utb) uitgegeven voor een bedrag van € 44.099,90, bestaande uit antidumpingrechten, omzetbelasting en rente. Eiseres betwistte de utb en stelde dat de inspecteur niet op alle argumenten was ingegaan, wat zou leiden tot schending van het verdedigingsbeginsel. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur voldoende gelegenheid heeft geboden voor een reactie en dat de motivering van de utb voldoende is. De rechtbank concludeert dat de handpallettrucks, ondanks de productie in Cambodja, de niet-preferentiële oorsprong China hebben, omdat de economische rechtvaardiging voor de productie in Cambodja ontbreekt. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar, maar handhaaft de rechtsgevolgen van de utb. Eiseres wordt in de proceskosten veroordeeld en het griffierecht wordt vergoed.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/1763

uitspraak van de meervoudige douanekamer van 24 januari 2024 in de zaak tussen

[eiseres] B.V. voorheen gevestigd te [vestigingsplaats 1] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.A. Biermasz),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Arnhem, verweerder.

Procesverloop

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de uitspraak op
bezwaar van verweerder van 4 maart 2021.
Verweerder heeft op 23 augustus 2019 aan eiseres een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt voor een totaalbedrag van € 44.099,90 (€ 34.861,92 aan definitieve antidumpingrechten, € 7.321,00 aan omzetbelasting en € 1.916,98 aan rente op achterstallen).
Verweerder heeft het bezwaar van eiseres tegen deze utb ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Hij heeft daarbij voor een aantal op de zaak betrekking hebbende stukken een beroep gedaan op beperkte kennisneming of geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De rechtbank heeft op 28 juli 2023 eiseres in de gelegenheid gesteld om de gronden aan te vullen binnen een termijn van vier weken.
Verweerder heeft nadere stukken ingediend (bijlagen behorende bij het verweerschrift).
De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft bij beslissing van 17 augustus 2023 bepaald dat de beperking van de kennisneming van Annex 2 bij het Visit Report van 15 november 2017, behalve de regels 11 en 18 gerechtvaardigd is en eiseres in de gelegenheid gesteld zich uit te laten of zij erin toestemt dat de rechtbank uitspraak doet mede op grondslag van voornoemd stuk.
Eiseres heeft vervolgens niet gereageerd.
De gemachtigde van eiseres heeft vóór de zitting verzocht om uitstel van de zitting omdat zij er niet in is geslaagd contact te leggen met eiseres. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder. Het verzoek om uitstel van de zitting is door de rechtbank afgewezen bij brief van 24 augustus 2023.
Bij e-mail van 23 augustus 2023 heeft de gemachtigde van eiseres aan de rechtbank bericht dat er inmiddels contact is gelegd met eiseres en dat eiseres heeft aangegeven dat de bedrijfsactiviteiten zijn gestaakt om financiële redenen. Zij geeft aan dat eiseres niet ter zitting aanwezig zal zijn, ook niet door vertegenwoordiging door gemachtigde en dat er ook geen nadere stukken zullen worden ingediend. De gemachtigde van eiseres heeft in een telefoongesprek met de rechtbank op 7 september 2023 medegedeeld zich niet terug te trekken als advocaat.
De rechtbank heeft op 6 september 2023 een uittreksel Handelsregister met betrekking tot eiseres bij de Kamer van Koophandel opgevraagd. Een afschrift is verstrekt aan partijen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2023 te Haarlem.
Eiseres is, met bericht zoals hiervoor beschreven, niet verschenen. Namens verweerder zijn ter zitting verschenen mr. [naam 1] en [naam 2] LLM.

Overwegingen

Feiten
1. Op 16 mei 2017 heeft eiseres via haar direct vertegenwoordiger [bedrijfsnaam 1] B.V. te [vestigingsplaats 2] één douaneaangifte gedaan met het nummer eindigend op WD53 van “HANDPALLETTRUCKS” met goederencode 8427.9000.19. Daarbij is als land van oorsprong vermeld KH (Cambodja).
2. Het Europees Bureau voor fraudebestrijding, l’Office européen de lutte antifraude (hierna: OLAF) is op 20 januari 2017 een onderzoek gestart naar de mogelijke ontwijking van antidumpingrechten die van toepassing zijn op handpallettrucks van oorsprong uit China. In dit onderzoek heeft OLAF onder meer [bedrijfsnaam 2] betrokken, de Cambodjaanse leverancier van wie de nu in geding zijnde handpallettrucks afkomstig zijn. De Chinese aandeelhouder van [bedrijfsnaam 2] is [aandeelhouder] , Ltd, uit [provincie] , China (hierna: [aandeelhouder] ). De salesmanager van [aandeelhouder] is ook de manager van [bedrijfsnaam 2] .
3. OLAF heeft vastgesteld dat [bedrijfsnaam 2] daadwerkelijk in Cambodja handpallettrucks produceert, en daarvoor zowel Chinese als Cambodjaanse onderdelen gebruikt. Een aantal onderdelen betrekt zij van de Cambodjaanse leveranciers [bedrijfsnaam 3] Ltd ( [bedrijfsnaam 3] ) en [bedrijfsnaam 4] ( [bedrijfsnaam 4] ). De Thaise aandeelhouder van [bedrijfsnaam 3] is tevens distributeur van de handpallettrucks van [aandeelhouder] en de Chinese aandeelhouder van [bedrijfsnaam 4] levert onderdelen van handpallettrucks aan [aandeelhouder] . [bedrijfsnaam 2] , [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 4] voeren hun activiteiten uit in hetzelfde gebouw, [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 4] leveren op bestelling aan [bedrijfsnaam 2] . Zij leveren uitsluitend aan [bedrijfsnaam 2] . Zij produceren en leveren chassis, trekstangen en handgrepen voor de handpallettrucks. [bedrijfsnaam 2] produceert de handpallettrucks uitsluitend voor de markt van de Europese Unie.
4. In november 2017 heeft OLAF samen met de Cambodjaanse autoriteiten in Cambodja onderzoek gedaan naar de productie van handpallettrucks en heeft daar ook bezoeken gebracht aan [bedrijfsnaam 2] , [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 4] . De bedrijven hebben gegevens verstrekt aan OLAF over hun productie, het gebruik van Cambodjaanse en Chinese onderdelen, de variabele en vaste kosten en het arbeidsloon. OLAF heeft vastgesteld dat de onderdelen die [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 4] aanleveren, in Cambodja worden vervaardigd uit stalen platen, die op maat worden gesneden, worden gevormd en gelast (de trekstangen en de handgrepen). [bedrijfsnaam 3] vervaardigt op dezelfde wijze de chassis. Bij de bezoeken aan de drie bedrijven waren ook de juridische vertegenwoordigers van [bedrijfsnaam 2] aanwezig. Opmerkingen die zij na afloop van de bezoeken hebben ingestuurd, zijn opgenomen in het Visit Report van OLAF.
Op basis van de gegevens die OLAF bij de bedrijfsbezoeken heeft gekregen heeft hij kostprijsberekeningen gemaakt voor de handpallettrucks van [bedrijfsnaam 2] .
5. OLAF heeft een overzicht gemaakt van de door haar geconstateerde kostenopbouw van de door [bedrijfsnaam 2] Ltd. (hierna: [bedrijfsnaam 2] ) geleverde handpallettrucks (Annex 8 bij het Final Report). Dit overzicht bevat onder meer de volgende gegevens:
hier staat een tabel
6. De manager van [bedrijfsnaam 2] , [naam 3] , verklaarde tijdens het bezoek in november 2017, dat [bedrijfsnaam 2] was opgericht nadat in 2013 bij [aandeelhouder] vragen van Europese klanten binnenkwamen om handpallettrucks te leveren uit andere landen dan China. [bedrijfsnaam 2] is opgericht in augustus 2013 en begon met de productie van handpallettrucks in 2014. [bedrijfsnaam 2] en [aandeelhouder] hebben dezelfde klanten. Handpallettrucks die bestemd zijn voor de Europese Unie worden vanuit Cambodja geleverd, handpallettrucks voor andere bestemmingen vanuit China. [bedrijfsnaam 2] produceert niet voor de Cambodjaanse markt, omdat de productiekosten van handpallettrucks in Cambodja 25% tot 30% hoger zijn dan in China, aldus [naam 3] .
7. De bevindingen van de onderzoeken zijn vastgelegd in het Mission Report van OLAF van 16 maart 2018, met het nummer OCM(2018)6399 en in het Final Report van OLAF van 21 september 2018, met het nummer OCM(2018) 19870 (hierna: Final Report).
8. Verweerder heeft deze gegevens van OLAF en de Cambodjaanse autoriteiten gelinkt met de in Nederland gedane douaneaangifte als genoemd onder 1. Het containernummer, de hoeveelheid en de goederensoort komen overeen met deze douaneaangifte. Verweerder heeft hieruit afgeleid dat de vanuit Cambodja verzonden handpallettrucks de niet-preferentiële oorsprong China hebben. Verweerder heeft vervolgens de in geschil zijnde utb aan eiseres uitgereikt.

Geschil9.In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht aan eiseres de utb heeft opgelegd.

10. Eiseres stelt, na verwijzing naar haar argumenten in de bezwaarprocedure, in beroep dat verweerder niet is ingegaan op alle door eiseres aangevoerde argumenten met gevolg dat verweerder niet naar behoren rekening heeft gehouden met de belangen van [eiseres] of de door haar aangevoerde elementen. Verweerder heeft daarom gehandeld in strijd met het verdedigingsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 22, zesde lid, van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU).
Voorts kan het Final Report niet als bewijs dienen door de niet-naleving van procedures en feitelijke onjuistheden vermeld in het rapport. Verweerder heeft niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de utb. Eiseres verzoekt verweerder te veroordelen in de proceskosten.
11. Verweerder betoogt dat hij de utb terecht aan eiseres heeft opgelegd. Verweerder beroept zich in zijn verweerschrift en zijn toelichting ter zitting op het Final Report van OLAF en de daarbij horende annexen en stelt dat bewezen is dat de niet preferentiële oorsprong van de door eiseres ingevoerde handpallettrucks China is. Uit deze stukken blijkt volgens verweerder dat de door eiseres ingevoerde handpallettrucks de niet preferentiële oorsprong China hebben. Verweerder stelt dat in het OLAF-rapport en de daarbij behorende annexen van het Final Report onderbouwd uiteen wordt gezet waarom de bewerkingen in Cambodja niet economisch verantwoord zijn. Het produceren van de handpallettrucks in Cambodja is gemiddeld 25% duurder dan het produceren van de handpallettrucks in China. Er was geen enkele economische reden om de productie van de handpallettrucks die worden geleverd naar de Europese Unie naar Cambodja te verplaatsen. Naar de mening van verweerder heeft deze verplaatsing alleen plaatsgevonden om de antidumpingrechten van 70,8% niet te hoeven betalen.
Nu OLAF op basis van de aanwezige feiten heeft vastgesteld dat de bewerkingen niet
economisch verantwoord zijn, wordt de niet preferentiële oorsprong bepaald op grond van
artikel 33, derde alinea, van Verordening 2015/2446, de gedelegeerde Verordening Douanewetboek van de Unie (hierna: GVo.DWU). Op grond van deze bepaling worden de handpallettrucks geacht hun laatste ingrijpende, economische verantwoorde be- of verwerking, die hetzij tot de fabricage van een nieuw product heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt, te hebben ondergaan in het land of gebied van waar het grootste deel van de materialen van oorsprong is, zoals wordt bepaald op basis van de waarde van de materialen. Verweerder verwijst naar de kostenverdeling als genoemd onder punt 5. De waarde van de materialen met de Chinese oorsprong is in alle regels hoger dan de waarde van de materialen met de Cambodjaanse oorsprong. Met andere woorden: op basis van die waardes van de materialen van oorsprong hebben al deze handpallettrucks de niet preferentiële oorsprong China.
Verweerder heeft voldaan aan zijn bewijslast omdat hij zich mag baseren op de conclusies en bevindingen zoals OLAF die aan verweerder heeft verstrekt. Het verdedigingsbeginsel en het motiveringsbeginsel zijn niet geschonden.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
12. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Geheimhouding
13. Zoals vermeld in het procesverloop heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank bij beslissing van 17 augustus 2023 bepaald dat de beperking van de kennisneming van Annex 2 bij het Visit Report van 15 november 2017, behalve de regels 11 en 18 gerechtvaardigd is en eiseres in de gelegenheid gesteld zich uit te laten of zij erin toestemt dat de rechtbank uitspraak doet mede op grondslag van voornoemd stuk.
14. Eiseres heeft hierop niet gereageerd, ook niet na herhaald telefonisch verzoek van de rechtbank om alsnog te reageren. Op grond van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kan de rechtbank slechts met toestemming van partijen mede op de grondslag van voornoemd stuk, uitspraak doen. Nu eiseres niet heeft gereageerd, is geen sprake van toestemming in de zin van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb. Het stuk waarvan de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is geacht, laat de rechtbank daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
15. In punt 2.7 van het verweerschrift staat vermeld dat de gemachtigde van eiseres met een afzonderlijke brief nog een extra bijlage aan verweerder heeft gezonden en dat deze door gemachtigde als geheim te houden is gekwalificeerd. Verweerder heeft dit document niet bij het verweerschrift gevoegd. De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd op grond van artikel 8:42 van de Awb.
16. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb dient verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechter over te leggen. Deze bepaling heeft tot doel te waarborgen dat een geschil over een besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden. Tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten.
17. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de extra bijlage niet bij de besluitvorming is betrokken omdat deze niet van belang was voor de beslechting van het geschil. Gelet daarop concludeert de rechtbank dat het geen op de zaak betrekking hebbend stuk is. Het is de rechtbank ook overigens niet gebleken dat het stuk de beoordeling van de zaak heeft beïnvloed of daarbij van belang was.
Verdedigingsbeginsel
18. Eiseres stelt dat het verdedigingsbeginsel is geschonden, zoals neergelegd in artikel 22, zesde lid, van het DWU. Verweerder is niet op alle door eiseres aangevoerde argumenten (inhoudelijk) ingegaan met als gevolg dat niet naar behoren met de belangen van eiseres rekening is gehouden en de door haar ingebrachte argumenten kennelijk niet betrokken zijn bij de besluitvorming.
19. De rechtbank overweegt als volgt. In het arrest van de Hoge Raad van 4 december 2015, nr. 12/02876, ECLI:NL:HR:2015:3467, r.o. 2.2, heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“Het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, indien van toepassing, brengt voor een bestuursorgaan de verplichting mee de geadresseerde van een besluit in de gelegenheid te stellen om zijn opmerkingen kenbaar te maken voordat dit besluit wordt genomen. Deze regel heeft tot doel de bevoegde autoriteit in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen. Met name beoogt deze regel, ter verzekering van de effectieve bescherming van de betrokken persoon of onderneming, deze laatsten in staat te stellen een vergissing te corrigeren of individuele omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten (zie HvJ 3 juli 2014, Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worldwide Logistics B.V., gevoegde zaken C‑129/13 en C-13-/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231, punten 30 en 38).
De middelen klagen niet erover dat belanghebbende voorafgaande aan de uitreiking van de uitnodiging tot betaling niet in de gelegenheid is geweest daadwerkelijk de opmerkingen te maken waartoe het voorgenomen besluit haar aanleiding gaf. De middelen achten het laakbaar dat de Inspecteur, nadat deze van zijn voornemen had blijk gegeven, zich heeft beperkt tot het kennisnemen van hetgeen belanghebbende daartegen aanvoerde en zich verder niet behulpzaam heeft opgesteld jegens belanghebbende. De middelen falen aangezien het beginsel van de bescherming van de rechten van de verdediging, naar uit het hiervoor overwogene volgt, niet verder strekt dan dat de geadresseerde zijn opmerkingen kenbaar kan maken over het hem voordien kenbaar gemaakte voornemen van het bestuursorgaan.”
20. Het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging strekt derhalve niet verder dan dat de geadresseerde van een bezwarend besluit zijn opmerkingen kenbaar kan maken over het hem voordien kenbaar gemaakte voornemen van het bestuursorgaan.
21. De rechtbank is onder meer uit de uitspraak op bezwaar gebleken dat bij het voornemen van 19 april 2019 bijlagen ter onderbouwing aan eiseres zijn toegezonden en eiseres in de gelegenheid is gesteld om de overige bescheiden in te zien. Eiseres heeft daarbij tot 20 mei 2019 de tijd gekregen om op het voornemen te reageren. Op 17 mei 2019 heeft eiseres een zienswijze ingediend. Op 7 juni 2019 heeft eiseres inzage in het heffingsdossier gehad. Eiseres heeft het OLAF-dossier doorgenomen en dat is daarna met bijlagen in kopievorm aan eiseres overgedragen exclusief de foto’s van annexen 3, 6a, 6b en 8. Op 13 juni 2019 zijn die stukken ook per post aan eiseres toegestuurd. Op 5 juli 2019 heeft eiseres de zienwijze aangevuld. Eiseres heeft gebruik gemaakt van het recht op inzage en verweerder heeft daarin voorzien en eiseres daarbij ook de gevraagde gegevens in kopie verstrekt. Gelet op het voorgaande is eiseres naar behoren in staat gesteld haar standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop verweerder het besluit wil baseren.
Het verdedigingsbeginsel is dus niet geschonden.
Motiveringsbeginsel
22. De stelling van eiseres dat verweerder niet op alle door eiseres aangevoerde argumenten (inhoudelijk) is ingegaan met als gevolg dat niet naar behoren met de belangen van eiseres rekening is gehouden en de door haar ingebrachte argumenten kennelijk niet betrokken zijn bij de besluitvorming, vat de rechtbank op als een beroep op schending van het motiveringsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3:46 en artikel 7:12 van de Awb. Dit beroep op schending van het motiveringsbeginsel heeft eiseres eerder gedaan in de aanvullende gronden van bezwaar van 6 december 2019.
23. De rechtbank is van oordeel dat de utb voldoende is gemotiveerd omdat verweerder, zij het summier, op de argumenten van de zienswijze van eiseres heeft gereageerd. De uitspraak op bezwaar echter, acht de rechtbank onvoldoende gemotiveerd en overweegt daartoe het volgende.
24. In de bezwaarfase vindt op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit plaats (overeenkomstig artikel 7:11 van de Awb), en de uitspraak op bezwaar dient op grond van artikel 7:12, lid 1, van de Awb te berusten op een deugdelijke motivering. Uit deze bepalingen volgt niet dat verweerder is gehouden om in te gaan op alle argumenten van eiseres. Afdoende is dat eiseres in de uitspraak kan lezen waarom de inspecteur tot die uitspraak is gekomen. (Vergelijk de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 23 juni 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:2754, r.o. 5.7).
25. Eiseres heeft de gronden van bezwaar uitvoerig uiteengezet op pagina 10 tot en met 26 van het aanvullend bezwaar. Hoewel verweerder niet op alle argumenten afzonderlijk hoeft in te gaan, is verweerder in de uitspraak op bezwaar op geen enkel argument van eiseres inhoudelijk ingegaan. Naar het oordeel van de rechtbank kleeft aan de uitspraak op bezwaar daarom in zoverre een motiveringsgebrek. Dit betekent dat het beroep van eiseres tegen de uitspraak op bezwaar gegrond is en de uitspraak op bezwaar in zoverre moet worden vernietigd. De rechtbank zal vervolgens onderzoeken of de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar al dan niet in stand kunnen blijven.
Antidumpingwetgeving
26. Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1008/2011 van de Raad van 10 oktober 2011 handhaafde de EU het definitieve antidumpingrecht dat bij Verordening (EG) nr. 1174/2005 van de Raad van 18 juli 2005 was ingesteld op handpallettrucks van oorsprong uit China en de tarieven die daarbij waren vastgesteld:

hier staat een tabel

27. Na een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek werden de toepasselijke tarieven van het antidumpingrecht bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 372/2013 van de Raad van 22 april 2013 gewijzigd en als volgt vastgesteld:
hier staat een tabel
28. Uit artikel 11, tweede lid van Verordening (EU) nr. 883/2013 volgt dat missierapporten van OLAF op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als de door de nationale administratieve controleurs opgestelde administratieve verslagen toelaatbare bewijsmiddelen vormen in de administratieve of gerechtelijke procedures van de lidstaat waar het gebruik ervan nodig blijkt. De verslagen worden beoordeeld volgens dezelfde regels als de administratieve verslagen van de nationale administratieve controleurs en hebben dezelfde bewijskracht.
29. Eiseres voerde in bezwaar aan dat het Final Report geen bewijswaarde heeft, omdat het ernstige feitelijke onjuistheden bevat, namelijk:
  • [bedrijfsnaam 2] is, ondanks hetgeen OLAF heeft gesteld, niet verbonden met de leveranciers [bedrijfsnaam 3] Ltd. (hierna: [bedrijfsnaam 3] ) en [bedrijfsnaam 4] Ltd. (hierna: [bedrijfsnaam 4] );
  • De fundamentele rechten van [bedrijfsnaam 2] als betrokken persoon zijn geschonden;
  • In tegenstelling tot wat OLAF suggereert, bestaat er wel degelijk een economische rechtvaardiging voor het vestigen in Cambodja;
  • OLAF heeft de onderdelen geïmporteerd uit China en Cambodja incorrect gepresenteerd;
  • OLAF heeft gewezen op discrepanties tussen de export documenten en de facturen, terwijl [bedrijfsnaam 2] daarvoor verklaringen en uitleg heeft gegeven.
30. Op de zitting heeft verweerder in dit verband verwezen naar het Mission en Final Report van OLAF. Daaruit volgt dat [bedrijfsnaam 2] wel verbonden is met [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 4] . De drie bedrijven zijn gevestigd op hetzelfde adres in de speciale economische zone in [stad] (Cambodja). De drie bedrijven zijn, hoewel gescheiden door een interne muur ( [bedrijfsnaam 3] ) of een metalen hek ( [bedrijfsnaam 4] ) gevestigd in hetzelfde gebouw. De bedrijven zijn vanuit fiscaal en aansprakelijkheidsoogpunt zelfstandig, maar volgens het Final Report is duidelijk dat ze operationeel, economisch en commercieel afhankelijk zijn van elkaar. Meer specifiek: [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 4] (de twee leveranciers) zijn afhankelijk van [bedrijfsnaam 2] . Terwijl [bedrijfsnaam 2] de onderdelen kan betrekken van China of andere landen, zijn [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 4] voor hun productie en economische bestaansrecht volledig afhankelijk van [bedrijfsnaam 2] . Vanuit operationeel oogpunt zijn [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 4] te beschouwen als dochterondernemingen of bijkantoren. Hun economische rechtvaardiging voor vestiging in Cambodja beantwoordt niet aan andere commerciële criteria dan om [bedrijfsnaam 2] te voorzien van sommige handpallettruckonderdelen met de reeds verleende Cambodjaanse oorsprongsstatus. Ter zitting heeft verweerder verduidelijkt dat sprake is van verwevenheid tussen [bedrijfsnaam 2] , [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 4] .
31. Eiseres betoogde in bezwaar dat het OLAF-rapport niet ten grondslag kan worden gelegd aan de utb’s, omdat [bedrijfsnaam 2] ten onrechte niet is aangemerkt als betrokken persoon in de zin van artikel 2, vijfde lid, en artikel 9 van Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013. Door [bedrijfsnaam 2] de rechten te ontnemen die aan een betrokken persoon toekomen, zijn de fundamentele rechten van [bedrijfsnaam 2] zodanig geschonden dat het OLAF-rapport buiten beschouwing moet blijven.
32. Verweerder heeft ter zitting hierover aangevoerd dat [bedrijfsnaam 2] is benaderd, dat uit de rapporten blijkt dat de manager van [bedrijfsnaam 2] is ondervraagd en dat de advocaten van [bedrijfsnaam 2] bij het onderzoek aanwezig zijn geweest.
33. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat een onderneming die niet heeft deelgenomen aan een antidumpingonderzoek en die geen banden heeft met producenten/exporteurs uit het land waarop het onderzoek is gericht, zelf geen aanspraak kan maken op de rechten van de verdediging in een procedure waaraan zij niet heeft deelgenomen (zie in die zin arrest van 10 september 2015, Fliesen-Zentrum Deutschland, C‑687/13, EU:C:2015:573, punt 73 en het arrest van 9 juli 2020, Donex Shipping and Forwarding, C-104/19, ECLI:EU:C:2020:539, punten 68 en 69).
Zoals blijkt uit het Visit Report, heeft OLAF rekening gehouden met de inbreng van de advocaat van [bedrijfsnaam 2] . Kennelijk is [bedrijfsnaam 2] wel degelijk in de gelegenheid gesteld om voorafgaand aan de afronding van de rapporten haar standpunt naar voren te brengen, zodat een inbreuk op de rechten van de verdediging ten aanzien van [bedrijfsnaam 2] niet aannemelijk is.
34. Eiseres heeft haar betoog dat er een economische rechtvaardiging bestaat voor het vestigen in Cambodja, gelet op het standpunt van verweerder, onvoldoende onderbouwd. Het betoog van eiseres dat OLAF op de verkeerde wijze de list rules heeft toegepast is voor het onderhavige geschil voorts niet relevant omdat verweerder zich op het standpunt stelt dat de assemblage en/of de waardetoevoeging niet leiden tot de oorsprong Cambodja, omdat artikel 33 van de GVo.DWU van toepassing is.
35. Het betoog van eiseres dat de Commissie met de antimisbruikbepaling van artikel 33 van de GVo.DWU haar bevoegdheden uit artikel 62 van het DWU heeft overschreden slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. De Europese Commissie is bevoegd om technische criteria vast te stellen die aan artikel 60, tweede lid, van het DWU invulling geven. Eiseres verwijst naar artikel 32 van de GVo.DWU. Het is de Europese Commissie daarentegen niet toegestaan om een antimisbruikbepaling in het leven te roepen (artikel 33 van de GVo.DWU). Een antimisbruikbepaling is immers verstrekkender dan het enkel concretiseren of een be- of verwerking als laatste ingrijpende economische be- of verwerking wordt aangemerkt.
36. Eiseres stelt dat OLAF zich in de rapporten helemaal niet heeft uitgelaten over de bevoegdheid van de Europese Commissie om een antimisbruikbepaling vast te stellen. Daarom kon de douane ook bij de weerlegging van dit argument niet volstaan met een enkele verwijzing naar de OLAF-rapporten.
37. Verweerder heeft ter zitting gesteld en toegelicht dat de Europese Commissie wel bevoegd was om gedelegeerde handelingen vast te stellen en daarbij verwezen naar het arrest van het Gerecht van 1 maart 2023, ECLI:EU:T:2023:101, in de zaak T-324/21 (Harley-Davidson Europe Ltd. en Neovia Logistics Services International tegen de Europese Commisie, hierna: het arrest Harley Davidson).
38. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt. In artikel 60, tweede lid, van het DWU is vastgelegd dat het ondergaan van een economisch verantwoorde bewerking één van de elementen is aan de hand waarvan een product zijn oorsprong verkrijgt. De Commissie krijgt in artikel 62 van het DWU vervolgens de bevoegdheid om bij gedelegeerde verordening de regels vast te stellen op onderdelen die niet gedefinieerd zijn in het DWU. Artikel 33 van de GVo.DWU beoogt dus een precisering van artikel 60 van het DWU te geven (vgl. het arrest Harley Davidson, punt 89).
39. Van onverenigbaarheid tussen artikel 33 GVo.DWU en artikel 60, tweede lid, DWU is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. Gelet op het voorgaande was OLAF niet gehouden hierover een passage op te nemen in de rapporten. De beroepsgrond van eiseres slaagt daarom niet.
40. Eiseres stelt voorts dat artikel 33 van de GVo.DWU niet van toepassing is omdat de fabriek van [bedrijfsnaam 2] in Cambodja al was opgericht en in gebruik was genomen voordat het DWU in werking trad.
41. Verweerder heeft er naar het oordeel van de rechtbank ter zitting terecht op gewezen dat dit standpunt niet slaagt omdat de aangifte die in geschil is dateert van 16 mei 2017, welke datum is gelegen na inwerkingtreding van het DWU. Daarom is voor deze zaak het DWU van toepassing.
42. Eiseres stelde voorts dat voor zover artikel 33 GVo.DWU wel geldig zou zijn, deze bepaling conform artikel 25 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) en de bijbehorende rechtspraak dient te worden uitgelegd. Dit betekent dat aan een oorsprong alleen voorbij kan worden gegaan als vaststaat dat op grond van vastgestelde feiten het vermoeden gewettigd is dat met de be- of verwerkingen slechts ontduiking van niet-preferentiële maatregelen is beoogd. Het enkele feit dat de productie wordt verplaatst naar een ander land rechtvaardigt niet een vermoeden dat de verplaatsing enkel is geschied om bepaalde maatregelen te ontduiken. Indien de verplaatsing samenvalt met de inwerkingtreding van bepaalde maatregelen, is het aan de betrokken onderneming om aan te tonen dat (ook) andere redelijke gronden bestaan voor de verplaatsing van de productie. Productieverplaatsing ten tijde van de inwerkingtreding van maatregelen is dus geen dwingend bewijs. Eiseres verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van 13 december 1989 (C-26/88).
43. Dit standpunt slaagt niet. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 33 GVo.DWU dient te worden uitgelegd conform artikel 25 van het CDW.
44. Op hetgeen eiseres in haar gronden van bezwaar overigens heeft aangevoerd is met het vorenstaande afdoende gereageerd. Op basis van al het vorengaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder de utb terecht aan eiseres heeft opgelegd.
45. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in zijn verweerschrift en ter zitting alsnog afdoende inhoudelijk ingegaan op de argumenten die eiseres heeft aangevoerd. Het onder overweging 25 geconstateerde motiveringsgebrek is daarmee hersteld. De rechtbank zal daarom met toepassing van artikel 8:72, lid 3, onderdeel a, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar geheel in stand blijven.
46. De rechtbank ziet wel aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken en deze kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen. Deze kosten zijn aldus voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 875 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
47. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding verweerder op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht van € 360 te vergoeden.
Voorts heeft verweerder toegelicht dat hij in zijn uitspraak op bezwaar op de door eiseres aangevoerde stellingen niet is ingegaan omdat deze niet waren onderbouwd.
De rechtbank overweegt dat de door eiseres genoemde onjuistheden ook in beroep niet nader zijn onderbouwd. Gelet op het voorgaande slaagt deze beroepsgrond niet.
Rechtsgevolgen
Proceskosten
Griffierecht

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 4 maart 2021 zoals hiervoor onder 25 is overwogen;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar geheel in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 875.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Lauryssen, voorzitter, en mr. S. Kleij en
mr. K. Idsinga-Schellaars, leden, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2024.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.