6.3Oordeel van de rechtbank
(…)
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van het valselijk opmaken van een factuur van 62.500 euro. Daarnaast heeft hij gedurende bijna 5 jaar via zijn vennootschappen samen met vennootschappen gelieerd aan familieleden valse facturen voorhanden gehad met een totaal bedrag van 228.690 euro. Met die facturen is tevergeefs geprobeerd in de administraties een legitieme verklaring te geven voor het rondpompen van geld tussen de vennootschappen van verdachte en die van [naam 7] en achtereenvolgens [naam 5] en [naam 8] . Kennelijk heeft verdachte een motief gehad voor het meewerken aan dit rondpompen van geld. De rechtbank heeft bij vonnissen van heden [naam 8] en [naam 5] veroordeeld voor het witwassen van geld. Zij opereerden op de rand van de boven- en de onderwereld. Niet is vast te stellen dat verdachte een rol heeft gespeeld bij dat witwassen, maar met het rondpompen van geld dat is betaald naar aanleiding van valse facturen, neemt iemand in zijn algemeenheid wel het risico dat hij daarmee bijdraagt aan het faciliteren van witwassen.
Juist als registeraccountant behoorde de verdachte zijn administratie te voeren volgens de regelen der kunst en een voorbeeld te zijn. Hij moet vanuit die functie bij uitstek beseffen hoe belangrijk het is te kunnen vertrouwen op wat op schrift staat. Juist hij had zich daarom moeten onthouden van deze strafbare handelingen. Hij heeft zijn kennis echter misbruikt door deze in te zetten voor criminele activiteiten en het vertrouwen dat de maatschappij vanwege zijn functie in hem had, beschaamd. Zijn handelen heeft het aanzien van de beroepsgroep ernstig geschaad. Verdachte heeft geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn eigen handelen. Integendeel, de valsheid in geschrifte ziet op het verhullen van de waarheid. Daarmee is verdachte doorgegaan op de zitting toen hij heeft geprobeerd de valsheid in geschrift recht te praten met een achteraf bedachte redeneringen. Daaruit leidt de rechtbank af dat hij geen enkel inzicht heeft in de laakbaarheid van zijn handelen.”
Ten tijde van de behandeling van de onderhavige beroepen had het vonnis geen kracht van gewijsde gekregen, omdat hoger beroep is ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam.
15. Tot het dossier behoort een geanonimiseerde uitspraak van de Accountantskamer Zwolle van 7 april 2023 (ECLI:NL:TACAKN:2023:31) waarin een tuchtrechtelijke maatregel wordt opgelegd, te weten doorhaling van een persoon als registeraccountant en een termijn van tien jaar waarbinnen de persoon niet in de registers kan worden ingeschreven. In de uitspraak (overweging 5.5) is onder meer opgenomen dat de aangeklaagde accountant zich toetsbaar moet opstellen, dat wil zeggen dat hij zich moet verantwoorden en op de klacht dient te responderen. Indien de aangeklaagde accountant dat nalaat of geen of onvoldoende verweer voert tegen de door klager aangevoerde feiten en omstandigheden, zal dat er vaak toe leiden dat die feiten en omstandigheden als vaststaand worden aanvaard wat vervolgens tot een gegrondverklaring van de klacht kan leiden. Vervolgens is in de uitspraak opgemerkt dat het niet zo werkt in de strafprocedure en dat het Openbaar Ministerie heeft toegezegd dat de uitspraak van de Accountantskamer en al hetgeen betrokkene in de tuchtzaak naar voren zal brengen, niet aan het strafdossier zal worden toegevoegd. Eiser is (volgens punt 11 van de pleitnota van [bedrijf 1] BV in de beroepen inzake de navorderingsaanslagen Vpb) tegen de uitspraak van de tuchtrechter in hoger beroep gegaan. Geschil16. In geschil is of verweerder terecht en naar de juiste bedragen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 tot en met 2017 heeft opgelegd en of de aanslagen IB/PVV en ZVW 2018 naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Tevens zijn de resterende vergrijpboetes en de hoogte van de in bezwaar toegekende proceskostenvergoeding in geschil.
Meer specifiek is in geschil of betalingen van [bedrijf 1] BV en [bedrijf 2] BV aan [bedrijf 8] BV, [bedrijf 7] BV, [bedrijf 9] BV en [naam 9] terecht als winstuitdelingen in aanmerking zijn genomen bij eiser in box 2. Met betrekking tot overige betalingen van de vennootschappen is niet in geschil dat dit privéuitgaven zijn en terecht als winst uit aanmerkelijk belang in aanmerking zijn genomen bij eiser.
Evenmin is in geschil dat voor de navorderingsaanslagen sprake is van een voor navordering rechtvaardigend nieuw feit als bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
17. Eiser stelt dat de navorderingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat de doorgevoerde correcties, in verband met de onder 16. genoemde betalingen, in strijd zijn met een toezegging die aan hem is gedaan door een controlemedewerker van verweerder en verweerder daarom in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Eiser betwist subsidiair dat sprake is van winstuitdelingen. Wat betreft de opgelegde vergrijpboetes stelt eiser zich primair op het standpunt dat de vergrijpboetes vernietigd dienen te worden, omdat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet en subsidiair dat de boetes gematigd dienen te worden tot een bedrag van hooguit 10% van de IB/PVV over de correcties. Eiser stelt voorts dat de in bezwaar toegekende proceskostenvergoeding te laag is.
Ter zitting heeft eiser de grief ingetrokken dat verweerder in strijd met diverse algemene beginselen van bestuur (zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel) en daarmee samenhangende artikelen 3:2, 3:3, 3:46, 7:11 en 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld. De winstcorrectie (box 1) ter zake van de betaling aan [bedrijf 9] (zie onderdeel 5.2.2.2 van het controlerapport, genoemd onder 10.) is niet meer in geschil omdat de betaling volgens eiser thuishoort bij [bedrijf 1] BV en niet bij zijn eenmanszaak.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen, vermindering van de aanslag IB/PVV 2018, vernietiging van de opgelegde vergrijpboetes en vermindering van het bijdrage-inkomen op de aanslag ZVW 2018 tot een bedrag van € 23.728. Tevens verzoekt eiser om een integrale proceskostenvergoeding en een vergoeding voor immateriële schade.
18. Verweerder stelt dat de navorderingsaanslagen en vergrijpboetes terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd en dat de aanslagen IB/PVV en ZVW 2018 ook tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Verweerder stelt dat de betalingen van de [bedrijf 1] en [bedrijf 2] BV niet zakelijk zijn vanwege het ontbreken van een tegenprestatie. Deze niet-zakelijke uitgaven moeten volgens verweerder aangemerkt worden als (verkapte) winstuitdelingen aan eiser. Volgens verweerder wordt eiser indirect bevoordeeld door de door de vennootschappen verrichtte betalingen omdat de ontvangers van de betalingen worden bevoordeeld op last van, dan wel ten gunste van, eiser. Eiser heeft zich een voordeel laten ontgaan en heeft dit voordeel op niet-zakelijke gronden aan vennootschappen van familie (neven) ten goede laten komen.
Verweerder stelt dat de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd omdat primair sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Verweerder stelt zich subsidiair op het standpunt dat sprake is van grove schuld. Verweerder betwist dat de in bezwaar toegekende proceskostenvergoeding te laag is.
Verweerder concludeert (primair) tot ongegrondverklaring van de beroepen.
19. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Vertrouwensbeginsel
20. Met betrekking tot het beroep op het vertrouwensbeginsel verwijst de rechtbank naar hetgeen dienaangaande is geoordeeld in de heden gedane uitspraken (rechtsoverwegingen 21-23) in de beroepen van [bedrijf 1] BV (zaaknummers HAA 21/4483 en HAA 21/4485 t/m 21/4488).
21. Nu het primaire standpunt van eiser faalt zal de rechtbank overgaan tot beoordeling van het subsidiaire standpunt van eiser dat geen sprake is van winstuitdelingen.
22. Artikel 4.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Inkomen uit aanmerkelijk belang is het gezamenlijke bedrag van:
a.de voordelen die worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen (reguliere voordelen), verminderd met de aftrekbare kosten (…)”
23. Tot genoemde reguliere voordelen worden ook verkapte winstuitdelingen gerekend. Volgens vaste jurisprudentie is een winstuitdeling een bevoordeling van de aandeelhouder als zodanig, die kan plaatsvinden uit winst of winstreserves van de vennootschap dan wel in het vooruitzicht van te maken winst, waarbij de aandeelhouder en de vennootschap zich bewust zijn, of redelijkerwijs bewust hebben moeten zijn, van de bevoordeling en de aandeelhouder de bevoordeling in zijn hoedanigheid van aandeelhouder heeft aangenomen (vgl. Hoge Raad 8 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2193 en Hoge Raad 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0411). De bewijslast daarvoor rust op verweerder, dat wil zeggen dat verweerder dit een en ander aannemelijk dient te maken. 24. Gelijktijdig met de uitspraak op onderhavige beroepen doet de rechtbank uitspraak in de beroepen van de [bedrijf 1] en [bedrijf 2] (zaaknummers HAA 2/4483 en
HAA 21/4485 t/m 21/4488 en HAA 21/4471 t/m 21/4474). De rechtbank is in deze uitspraken tot het oordeel gekomen dat voor de betalingen van de [bedrijf 1] en [bedrijf 2] aan [bedrijf 7] BV, [bedrijf 8] , [naam 9] en [bedrijf 9] geen tegenprestaties of werkzaamheden zijn verricht ten behoeve van de [bedrijf 1] of [bedrijf 2] BV en dat aan de betalingen geen zakelijke overwegingen ten grondslag lagen. Bij de behandeling van de onderhavige beroepen zal de rechtbank er daarom van uitgaan dat de vennootschappen deze betalingen op onzakelijke gronden hebben verricht. Voor de onderbouwing van deze vaststellingen verwijst de rechtbank naar de genoemde uitspraken.
25. Gelet op deze vaststellingen en de omstandigheid dat de betalingen ten goede zijn gekomen aan de (vennootschappen van) de neven van eiser acht de rechtbank aannemelijk dat met de betalingen door de [bedrijf 1] en [bedrijf 5] sprake is van bevoordelingen van eiser in zijn hoedanigheid van (indirect) aandeelhouder. Het is moeilijk voor te stellen dat de betalingen, waar geen tegenprestaties of werkzaamheden tegenover stonden, zijn verricht om andere redenen dan aandeelhoudersmotieven. Eiser heeft de vennootschappen namelijk als (indirect) aandeelhouder en bestuurder de betalingen laten verrichten. Omdat de betalingen ten goede zijn gekomen aan familieleden van eiser is de rechtbank van oordeel dat eiser hiermee in zijn hoedanigheid van aandeelhouder in privé is bevoordeeld. Eiser en de betrokken vennootschappen hadden zich redelijkerwijs bewust moeten zijn van deze bevoordeling.
26. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht winstuitdelingen tot eisers inkomen uit aanmerkelijk belang heeft gerekend.
27. Verweerder heeft, na vermindering in de uitspraken op bezwaar wegens samenloop met de omzetbelasting en vennootschapsbelasting, voor de onderhavige belastingjaren de volgende vergrijpboetes opgelegd op grond van artikel 67e van de AWR:
2015: € 9.444
2016: € 11.789
2017: € 4.645
28. Verweerder stelt dat het aan (voorwaardelijk) opzet van eiser te wijten is dat de aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld. Volgens verweerder wist eiser dat door zijn handelen onjuiste belastingaangiften werden ingediend waardoor er een aanmerkelijke kans bestond dat te weinig belasting werd geheven en heeft eiser deze kans willens en wetens aanvaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat door betalingen te doen waar geen tegenprestaties of werkzaamheden tegenover stonden en deze betalingen te boeken als kosten sprake is van verkapte winstuitdelingen. Door vervolgens deze winstuitdelingen niet als inkomen uit aanmerkelijk belang op te nemen in zijn aangiftes is het aan (voorwaardelijk) opzet van eiser te wijten dat geen, dan wel te weinig, belasting is geheven.
Verweerder stelt zich op het subsidiaire standpunt dat sprake is van grove schuld van eiser en dat de vergrijpboetes moeten worden verminderd.
29. Op grond van het bepaalde in artikel 67e, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100 procent indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven.
30. Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen of nalaten. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijk opzet. Van voorwaardelijk opzet is sprake als de belastingplichtige met zijn aangifte bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat te weinig belasting wordt geheven. Grove schuld doet zich voor indien aan de belastingplichtige een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid kan worden verweten. De bewijslast dat sprake is van dergelijke gedragingen rust op de inspecteur. De aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals (voorwaardelijk) opzet of grove schuld, kan alleen worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond. (Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526). 31. Ter zitting hebben beide partijen aangegeven dat de onder 15. genoemde geanonimiseerde uitspraak van de Accountantskamer ziet op eiser. De rechtbank ziet geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank heeft de uitspraak van de Accountantskamer echter niet betrokken in haar beoordeling van de boetes. De rechtbank ziet daartoe aanleiding nu blijkens de uitspraak van de Accountantskamer (zie overweging 5.5 weergegeven onder 15. van deze uitspraak) de uitspraak zelf en de verklaringen van eiser en hetgeen hij naar voren heeft gebracht, niet tegen hem gebruikt mogen worden in de strafzaak. Gelet op deze overweging, het punitieve karakter van de vergrijpboetes en het eveneens voor fiscale boetezaken geldende zwijgrecht kan de uitspraak van de Accountantskamer naar het oordeel van de rechtbank ook niet worden gebruikt ter onderbouwing van de thans voorliggende boetes.
32. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder er niet in geslaagd om overtuigend aan te tonen dat de voor opzet of grove schuld vereiste feiten en omstandigheden aanwezig zijn. Hoewel de rechtbank aannemelijk acht dat eiser inkomen uit aanmerkelijk belang heeft genoten, heeft zij niet buiten redelijke twijfel kunnen vaststellen dat eiser deze inkomsten met (voorwaardelijk) opzet niet heeft aangegeven. Evenmin heeft verweerder doen blijken dat het aan de grove schuld van eiser is te wijten dat te weinig belasting is geheven. De rechtbank overweegt dat eiser wist dat de vennootschappen zonder titel betalingen hebben gedaan maar dat dit nog niet betekent dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat eiser wist of op de koop toenam dat te weinig inkomstenbelasting zou worden geheven in box 2. Weliswaar is eiser geregistreerd registeraccountant geweest en kan van hem worden verwacht dat hij weet dat privébetalingen niet als zakelijke uitgaven verwerkt mogen worden bij de vennootschappen, daarmee is nog niet overtuigend bewezen dat hij (voorwaardelijk) opzet of grove schuld had met betrekking tot het niet aangeven van deze betalingen als inkomen uit aanmerkelijk belang. Ook al zijn de bedragen ten goede gekomen aan de neven van eiser en is onder de gegeven feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk dat sprake is van een winstuitdeling, dit betekent nog niet dat de voor het aannemen van (voorwaardelijk) opzet of grove schuld vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen waarin de bevoordeling van eiser als aandeelhouder heeft bestaan en wat de werkelijke reden is geweest voor de betalingen aan de neven van eiser. In dit verband neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser volgens het strafvonnis in eerste aanleg is vrijgesproken voor het tenlastegelegde witwassen. Gelet op dit een en ander is niet aan de (zware) bewijsmaatstaf van overtuigend aantonen van (voorwaardelijk) opzet of grove schuld voldaan.
33. De rechtbank is van oordeel dat dit laatste ook geldt voor de overige als winstuitdeling in aanmerking genomen privébetalingen waarop de boetes zien. Uit het dossier, waaronder het controlerapport over eiser en de door verweerder in beroep ingenomen stellingen, blijkt niet waarop het verwijt van (voorwaardelijk) opzet dan wel grove schuld berust ten aanzien van deze overige correcties. De onderbouwing in onderdeel 8.2.1.2 van het controlerapport (zie onder 10. van deze uitspraak) acht de rechtbank te algemeen en ziet deels op het niet aangeven van winst in de aangiften IB/PVV, hetgeen in het kader van de voorliggende boetes niet relevant is. In het verweerschrift en op zitting heeft verweerder evenmin enige onderbouwing gegeven van de boetes wegens het niet aangeven van winstuitdelingen met betrekking tot de overige privébetalingen. De enkele omstandigheid dat eiser de correcties ten aanzien van deze privébetalingen niet heeft bestreden acht de rechtbank onvoldoende. Ten aanzien van de vergrijpboetes ligt de stelplicht en ‒ bij betwisting ‒ de (verzwaarde) bewijslast bij verweerder. Aangezien eiser de opgelegde vergrijpboetes in hun geheel heeft bestreden was het aan verweerder om met betrekking tot de boetes de onderliggende feiten en omstandigheden te doen blijken. Zonder nadere onderbouwing vermag de rechtbank niet in te zien dat het aan (voorwaardelijk) opzet dan wel grove schuld van eiser is te wijten dat genoemde overige betalingen niet als winstuitdeling in box 2 in aanmerking zijn genomen.
34. Nu verweerder niet heeft doen blijken dat het aan (voorwaardelijk) opzet dan wel grove schuld van eiser is te wijten dat er te weinig belasting is geheven, dienen de vergrijpboetes te worden vernietigd. In zoverre zal de rechtbank de beroepen van eiser gegrond verklaren.
35. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet gelet op de uitkomst van de procedure geen aanleiding om van de beschikkingen belastingrente af te wijken.
Proceskostenvergoeding bezwaar
36. Nu de vergrijpboetes worden vernietigd ziet de rechtbank aanleiding de in bezwaar toegekende proceskostenvergoeding opnieuw vast te stellen, waarbij de rechtbank zal uitgaan van een gewicht van 1. Gelet op de vernietiging van de vergrijpboetes ziet de rechtbank evenmin reden de vergoeding te matigen met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Ook in zoverre slagen de beroepen.
Vergoeding van immateriële schade
37. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
38. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek van eiser uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. De Hoge Raad overweegt in dit arrest als volgt: de redelijke termijn bedraagt in principe twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep samen. Als de totale procedure langer heeft geduurd, geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover die langer dan zes maanden heeft geduurd en de beroepsfase voor zover deze meer dan 18 maanden heeft geduurd. Vervolgens wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar dat de procedure langer dan de redelijke termijn heeft geduurd, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 39. Vast staat dat het oudste van de door eiser ingediende bezwaarschriften op
13 januari 2021 door verweerder is ontvangen (de redelijke termijn vangt aan met het eerst aangewende rechtsmiddel, vgl. Hoge Raad 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:450, rechtsoverweging 2.5.2). De uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 17 augustus 2021 (2015) 18 augustus 2021 (2016) en 19 augustus 2021 (2017 en 2018). De rechtbank doet op 8 februari 2024 uitspraak in deze zaken. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met (afgerond) 13 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. In verband met de overschrijding heeft eiser recht op een vergoeding van € 1.500. Van het tijdsverloop in eerste aanleg dient een periode van 8 maanden te worden toegerekend aan de bezwaarfase en een periode van afgerond 29 maanden aan de beroepsfase. De bezwaarfase heeft daarmee 2 maanden te lang geduurd en de beroepsfase 11 maanden te lang geduurd. 40. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder respectievelijk de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 231 (2/13e van € 1.500) respectievelijk € 1.269 (11/13e van
€ 1.500) voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
41. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard vanwege de vernietiging van de vergrijpboetes en de onjuiste proceskostenvergoeding in bezwaar. De (navorderings)aanslagen IB/PVV en ZVW dienen te worden gehandhaafd.
42. Eiser vordert een integrale proceskostenvergoeding, ter grootte van €10.000, vanwege de wijze van handelen van verweerder tijdens de bezwaarfase. Eiser stelt dat de handelswijze van verweerder niet pleitbaar is en kwalificeert als een tegen beter in handelen en/of een in vergaande mate onzorgvuldig handelen. Subsidiair vordert eiser een forfaitair bepaalde proceskostenvergoeding waarbij de zwaarte van de zaak op zeer zwaar wordt gesteld en uitgegaan wordt van vier samenhangende zaken.
43. Nu de rechtbank de beroepen (gedeeltelijk) gegrond verklaart zal de rechtbank verweerder veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van eiser. Voor een integrale proceskostenvergoeding zoals verzocht is geen aanleiding, nu geen sprake is van het tegen beter weten in procederen door verweerder of overigens verregaand onzorgvuldig handelen van verweerder. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van samenhang tussen de onderhavige zaken, nu de bezwaren en beroepen door verweerder en de rechtbank gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, rechtsbijstand is verleend door dezelfde gemachtigde en de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de zaken een hogere zwaarte toe te kennen dan gemiddeld (factor 1). De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.555 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875, 1 punt voor een hoorgesprek en 1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 310, met een wegingsfactor van 1 vanwege de zwaarte van de zaken en vermenigvuldigd met factor 1,5 vanwege vier of meer samenhangende zaken). In bezwaar is reeds een vergoeding toegekend ten bedrage van
€ 397,50, zodat de te vergoeden proceskosten in totaal € 3.157,50 (€ 3.555 minus € 397,50) bedragen.
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover die betrekking hebben op de vergrijpboetes;
- vernietigt de opgelegde vergrijpboetes inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV 2015, 2016 en 2017;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de IB/PVV 2015, 2016 en 2017;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 231, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.269, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 3.157,50, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening, en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, voorzitter, en mr. G.H. de Soeten en
mr. J. Gooijer, leden, in aanwezigheid van mr. T. van Opzeeland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2024.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).