ECLI:NL:RBNHO:2024:3755

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
16 april 2024
Zaaknummer
9458164 \ CV FORM 21-6456
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van reiskosten en gemiste excursies na annulering van een vlucht

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 17 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en Air France, de vervoerder. De passagier had een vervoersovereenkomst gesloten voor een vlucht van Amsterdam via Parijs naar N’Djamena, Tsjaad, die op 28 september 2019 zou plaatsvinden. De vlucht van Parijs naar N’Djamena werd echter geannuleerd, waarna de passagier schadevergoeding eiste van de vervoerder. De passagier vorderde onder andere € 479,00 voor gemiste excursies en reiskosten van de luchthaven naar haar woonplaats, alsook buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen, voor zover dit gebaseerd is op de Verordening (EG) nr. 261/2004. De vervoerder betwistte de verschuldigdheid van de gevorderde bedragen, met name de reiskosten en de kosten van de gemiste excursies. De kantonrechter oordeelde dat de kosten van de gemiste excursies niet onder de Verordening vallen en dat de passagier niet recht heeft op vergoeding daarvan. Echter, de reiskosten van de luchthaven naar de woonplaats van de passagier werden als noodzakelijk, passend en redelijk beschouwd, en deze kosten werden toegewezen ter hoogte van € 10,42.

De kantonrechter oordeelde verder dat de wettelijke rente over het toegewezen bedrag toewijsbaar is vanaf de datum waarop de passagier schade heeft geleden, en dat de proceskosten voor rekening van de passagier komen, omdat zij grotendeels in het ongelijk werd gesteld. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het verzoek op basis van het Verdrag van Montreal werd niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak benadrukt de toepassing van de Europese regelgeving inzake luchtreizen en de verantwoordelijkheden van luchtvaartmaatschappijen bij annuleringen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 9458164 \ CV FORM 21-6456
Uitspraakdatum: 17 april 2024
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[verzoeker], wonende te [plaats] ,
verzoekende partij
verder te noemen: de passagier
gemachtigde: mr. R.D.E. Beer (EUclaim B.V.)
tegen
Air France,
gevestigd te Roissy, Frankrijk,
verwerende partij
verder te noemen: de vervoerder
gemachtigde: mr. M. Lustenhouwer (AKD N.V.)

1.Het procesverloop

Dit verloop blijkt uit:
  • het vorderingsformulier (formulier A), ingekomen ter griffie op 23 september 2021;
  • het antwoordformulier (formulier C), ingekomen ter griffie op 5 september 2023.

2.De feiten

2.1.
De passagier heeft een vervoersovereenkomst gesloten op grond waarvan de vervoerder de passagier diende te vervoeren van Amsterdam via Parijs, Frankrijk naar N’Djamena, Tsjaad, op 28 september 2019 met de vluchtcombinatie KL2003 en KL2053. De vluchten zouden worden uitgevoerd door de vervoerder.
2.2.
Vlucht KL2053 van Parijs naar N’Djamena (hierna: de vlucht) is geannuleerd.
2.3.
De passagier heeft schadevergoeding van de vervoerder verzocht in verband met voornoemde annulering.
2.4.
De vervoerder heeft geweigerd tot betaling over te gaan.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
De passagier verzoekt de vervoerder te veroordelen tot betaling van:
- € 479,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 november 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- primair € 90,75, subsidiair € 86,74 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
- de proceskosten, nakosten daaronder begrepen; te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
De passagier baseert haar verzoek op de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: de Verordening) en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) dan wel het Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer (hierna: het Verdrag van Montreal).
3.3.
De passagier stelt dat de vervoerder vanwege de annulering van de vlucht gehouden is haar de reiskosten van de luchthaven naar haar woonplaats te vergoeden, alsmede de kosten van twee vooraf geboekte en betaalde excursies in Tsjaad, die zij vanwege de annulering heeft gemist, ter waarde van, in totaal, € 479,00. Zij vordert deze kosten op grond van artikel 5 juncto artikel 8 en/of 9 van de Verordening dan wel op grond van artikel 19 van het Verdrag van Montreal.
3.4.
De vervoerder betwist de verschuldigdheid van het verzochte. Op het verweer wordt - voor zover relevant - bij de beoordeling van het geschil ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter stelt ambtshalve vast dat de Nederlandse rechter in deze zaak bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen, voor zover dit verzoek is gebaseerd op de Verordening.
4.2.
De vervoerder heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat de posten waarvan de passagier vergoeding verzoekt niet onder de Verordening kunnen vallen. Met betrekking tot de gevorderde reiskosten heeft de Vervoerder aangevoerd dat deze niet gelden als kosten van vervoer tussen de accommodatie en de luchthaven, nu de passagier zelf heeft besloten om huiswaarts te keren terwijl zij ook naar Parijs vervoerd had kunnen worden of desgewenst gebruik hebben mogen maken van een hotel op Schiphol. Kennelijk heeft zij er de voorkeur aan gegeven om huiswaarts te keren, hetgeen niet als schade kan worden aanmerkt als gevolg van het niet verstrekken van zorg en bijstand in de zin van artikel 9 van de Verordening. De overige kosten zijn beweerdelijk geleden individuele schade, hetgeen niet verzocht kan worden op grond van de Verordening.
4.3.
De kantonrechter overweegt als volgt. In het arrest van 7 november 2019 (Guaitoli e.a., C-213/18) heeft het Hof overwogen dat in de Verordening ‘vastgelegde forfaitaire en gestandaardiseerde rechten’ zijn geregeld en in het Verdrag van Montreal de ‘verdere compensatie’ (overweging 44). Naar het oordeel van de kantonrechter volgt hieruit dat de artikelen 6 en 9 van de Verordening in elk geval niet zo ver kunnen worden opgerekt dat onder het ‘recht op verzorging’ ook vergoeding van een gemiste excursie moet worden verstaan. De verzochte kosten van de excursie zijn evenmin toewijsbaar op grond van een ander artikel van de Verordening. Daaruit volgt dat de door de passagier verzochte kosten van de excursie niet op grond van de Verordening kunnen worden toegewezen.
4.4.
Ten aanzien van de kosten voor het vervoer van de luchthaven naar de woonplaats van de passagier, geldt het volgende. Air France heeft niet betwist dat de passagier pas na aankomst op de luchthaven Schiphol heeft vernomen dat de vlucht was geannuleerd. Het Hof heeft in het arrest van 31 januari 2013 (McDonagh, C-12/11) geoordeeld dat in geval van annulering van een vlucht wegens ‘buitengewone omstandigheden’ die lang aanhouden, de in artikel 9 van de Verordening neergelegde verplichting tot verzorging slechts kan leiden tot terugbetaling van de bedragen die, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, noodzakelijk, passend en redelijk blijken teneinde het verzuim van de luchtvaartmaatschappij om de verzorging van de luchtreiziger voor haar rekening te nemen, goed te maken. Gelet op alle omstandigheden van dit geval is de kantonrechter van oordeel dat de reiskosten van de passagier van Schiphol naar haar woonplaats noodzakelijk, passend en redelijk zijn zodat aan de voorwaarden is voldaan. Het verweer van de vervoerder dat de passagier na het vernemen van de annulering van de vlucht een hotelovernachting op Schiphol of in Parijs had kunnen krijgen, kan niet slagen omdat de passagier in ieder geval schadebeperkend heeft gehandeld door terug naar haar woonplaats te reizen. Dit deel van het verzoek, ter hoogte van € 10,42, zal daarom worden toegewezen.
4.5.
Voor zover de passagier het Verdrag van Montreal aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd, dient de kantonrechter haar bevoegdheid om uitspraak te doen vast te stellen in het licht van artikel 33 van dat verdrag. Dit artikel luidt – voor zover relevant – als volgt:
“1. De rechtsvordering tot schadevergoeding moet ter keuze van de eiser worden ingesteld binnen het gebied van een der staten die partij zijn bij dit verdrag, hetzij voor de rechter van de woonplaats van de vervoerder, of van de hoofdzetel van diens onderneming of van de plaats waar hij een vestiging heeft, door de zorg waarvan de overeenkomst is gesloten, hetzij voor de rechter van de plaats van bestemming.”
4.6.
De kantonrechter stelt vast dat de vervoerder volgens het vorderingsformulier gevestigd is te Roissy, Frankrijk. Tsjaad was de plaats van bestemming en deze is dus niet in Nederland gelegen. Gesteld noch gebleken is dat de vervoerder (mede) een vestiging heeft in Nederland en dat die vestiging zorg heeft gedragen voor het sluiten van de overeenkomst met de passagier. Bij deze stand van zaken is de Nederlandse rechter niet bevoegd om van dit gedeelte van het verzoek kennis te nemen, zodat de kantonrechter zich in zoverre onbevoegd zal verklaren.
4.7.
De verzochte wettelijke rente over het toe te wijzen gedeelte van de hoofdsom is als onvoldoende gemotiveerd weersproken toewijsbaar, met dien verstande dat deze toewijsbaar is met ingang van de datum waarop de passagier schade heeft geleden, zijnde de datum waarop zij op de eindbestemming had moeten aankomen. Het betreft hier een verzoek tot vergoeding van forfaitair berekende schade, zodat deze schade gelet op artikel 6:83 sub b BW terstond opeisbaar is. Het verzuim treedt dus zonder ingebrekestelling in op het moment dat de schade geacht wordt te zijn geleden. De wettelijke rente wordt daarom toegewezen vanaf 7 november 2019.
4.8.
De proceskosten komen voor rekening van de passagier omdat deze grotendeels in het ongelijk wordt gesteld. Ook de nakosten komen voor rekening van de passagier, voor zover deze kosten daadwerkelijk door de vervoerder worden gemaakt.
4.9.
Op verzoek van de passagier zal een certificaat als bedoeld in artikel 20 lid 2 van de Verordening (EG) nr. 861/2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen zoals gewijzigd bij Verordening (EU) 2015/2421 van 16 december 2015, aan deze beschikking worden gehecht.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt de vervoerder tot betaling aan de passagier van € 10,42, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 7 november 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt de passagier tot betaling van de proceskosten die aan de kant van de vervoerder tot en met vandaag worden begroot op € 131,00 aan salaris gemachtigde van de vervoerder,
en veroordeelt de passagier tot betaling van € 67,50 aan nakosten voor zover deze kosten daadwerkelijk door de vervoerder worden gemaakt, te vermeerderen, indien betekening van de beschikking heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van de beschikking;
5.3
verklaart de passagier niet-ontvankelijk in het verzoek, voor zover het is gegrond op het Verdrag van Montreal;
5.3.
verklaart deze beschikking, wat de proceskosten betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. Dijk, kantonrechter, en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter
Tegen deze beschikking staat geen hoger beroep open