In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 17 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en Air France, de vervoerder. De passagier had een vervoersovereenkomst gesloten voor een vlucht van Amsterdam via Parijs naar N’Djamena, Tsjaad, die op 28 september 2019 zou plaatsvinden. De vlucht van Parijs naar N’Djamena werd echter geannuleerd, waarna de passagier schadevergoeding eiste van de vervoerder. De passagier vorderde onder andere € 479,00 voor gemiste excursies en reiskosten van de luchthaven naar haar woonplaats, alsook buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen, voor zover dit gebaseerd is op de Verordening (EG) nr. 261/2004. De vervoerder betwistte de verschuldigdheid van de gevorderde bedragen, met name de reiskosten en de kosten van de gemiste excursies. De kantonrechter oordeelde dat de kosten van de gemiste excursies niet onder de Verordening vallen en dat de passagier niet recht heeft op vergoeding daarvan. Echter, de reiskosten van de luchthaven naar de woonplaats van de passagier werden als noodzakelijk, passend en redelijk beschouwd, en deze kosten werden toegewezen ter hoogte van € 10,42.
De kantonrechter oordeelde verder dat de wettelijke rente over het toegewezen bedrag toewijsbaar is vanaf de datum waarop de passagier schade heeft geleden, en dat de proceskosten voor rekening van de passagier komen, omdat zij grotendeels in het ongelijk werd gesteld. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het verzoek op basis van het Verdrag van Montreal werd niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak benadrukt de toepassing van de Europese regelgeving inzake luchtreizen en de verantwoordelijkheden van luchtvaartmaatschappijen bij annuleringen.