ECLI:NL:RBNHO:2024:3761

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
16 april 2024
Zaaknummer
9362787 \ CV FORM 21-5085
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie voor vertraging van luchtvaartpassagiers en de gevolgen van buitengewone omstandigheden

In deze zaak hebben twee passagiers, die met Air France van Martinique naar Amsterdam wilden vliegen, compensatie geëist vanwege een vertraagde vlucht. De passagiers hadden een vervoersovereenkomst met de luchtvaartmaatschappij voor een vlucht op 1 augustus 2019, maar door een vertraging van vlucht AF841 van Martinique naar Parijs misten zij hun aansluitende vlucht naar Amsterdam. De passagiers arriveerden uiteindelijk met meer dan drie uur vertraging op hun eindbestemming en vroegen compensatie aan op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004. De vervoerder, Air France, weigerde echter om compensatie te betalen, stellende dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de passagiers recht hebben op compensatie, omdat niet is aangetoond dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden. De rechter oordeelde dat de vervoerder niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de passagiers de aansluitende vlucht nog hadden kunnen halen zonder de vertraging. De kantonrechter heeft de vervoerder veroordeeld tot betaling van € 945,20 aan de passagiers, inclusief wettelijke rente en proceskosten. De rechter heeft ook geoordeeld dat de passagiers recht hebben op buitengerechtelijke incassokosten, maar deze zijn toegewezen tot het wettelijke tarief. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen hoger beroep open tegen deze beschikking.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 9362787 \ CV FORM 21-5085
Uitspraakdatum: 3 april 2024
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:

1.[verzoeker 1],

2. [verzoeker 2],
beiden wonende te [plaats],
verzoekende partijen
verder te noemen: de passagiers
gemachtigden: mr. I.G.B. Maertzdorff & mr. R.A.C. Telkamp (EUclaim B.V.)
tegen
Air France,
gevestigd te Parijs, Frankrijk
verwerende partij
verder te noemen: de vervoerder
gemachtigde: mr. M. Lustenhouwer (AKD N.V.)

1.Het procesverloop

Dit verloop blijkt uit:
  • het vorderingsformulier (formulier A), ingekomen ter griffie op 7 juli 2021;
  • het antwoordformulier (formulier C), ingekomen ter griffie op 18 augustus 2023.

2.De feiten

2.1.
De passagiers hebben met de vervoerder een vervoersovereenkomst gesloten op grond waarvan de vervoerder de passagiers diende te vervoeren van Lamentin Airport, Fort de France, Martinique via Orly Field, Parijs, Frankrijk naar Amsterdam-Schiphol Airport op 1 augustus 2019, met de vluchtcombinatie AF841 en AF1640.
2.2.
Vlucht AF841 van Martinique naar Parijs (hierna: de vlucht) is vertraagd uitgevoerd. De passagiers hebben de aansluitende vlucht gemist. De passagiers zijn omgeboekt naar een alternatieve vlucht waarmee zij met een vertraging van meer dan drie uur op de eindbestemming zijn aangekomen.
2.3.
De passagiers hebben compensatie van de vervoerder verzocht in verband met voornoemde vertraging.
2.4.
De vervoerder heeft geweigerd tot betaling over te gaan.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
De passagiers verzoeken de vervoerder te veroordelen tot betaling van:
- € 800,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- primair € 181,50, subsidiair € 142,50 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
- de proceskosten, nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
De passagiers baseren het verzoek op de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: de Verordening) en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof).
3.3.
De passagiers stellen dat de vervoerder vanwege de vertraging van de vlucht gehouden is compensatie te betalen conform artikel 7 van de Verordening tot een bedrag van € 400,00. Daarnaast maken de passagiers aanspraak op betaling door de vervoerder van de buitengerechtelijke kosten en de wettelijke rente.
3.4.
De vervoerder betwist de verschuldigdheid van het verzochte. Op het verweer wordt - voor zover relevant - bij de beoordeling van het geschil ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In het vorderingsformulier hebben de passagiers aangegeven een mondelinge behandeling te verlangen, indien de vervoerder reageert met stukken ter staving van zijn stellingen welke nieuwe feiten en omstandigheden aan het licht brengen. Gelet op artikel 5 lid 1 van de Verordening tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen nr. 861/2007 (EPGV-Verordening) zal de kantonrechter dit verzoek weigeren omdat hij, gezien de omstandigheden van de zaak, van oordeel is dat een eerlijke rechtspleging in deze zaak geen mondelinge behandeling vergt.
4.2.
De kantonrechter stelt ambtshalve vast dat de Nederlandse rechter in deze zaak bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen.
4.3.
De vervoerder heeft aangevoerd dat de vertraging van de vlucht in kwestie het gevolg was van (de doorwerking van) buitengewone omstandigheden, die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening.
4.4.
De kantonrechter overweegt dat wat er ook zij van eventuele buitengewone omstandigheden, niet vast is komen te staan dat de vertraging van de passagiers op de eindbestemming het gevolg is geweest van deze eventuele buitengewone omstandigheden. Vast staat immers dat de passagiers met een vertraging van 34 minuten, om 08:54 uur (lokale tijd) op de luchthaven van Parijs zijn aangekomen. Gesteld noch gebleken is echter wat de minimumoverstaptijd op de luchthaven van Parijs bedraagt. Gelet op het voorgaande, kan niet worden vastgesteld of de passagiers de aansluitende vlucht nog konden halen indien geen buitengewone omstandigheden waren opgetreden. Daarom kan niet worden vastgesteld of de vertraging van de passagiers op de eindbestemming het gevolg is geweest van eventuele buitengewone omstandigheden. Nu de stelplicht en eventueel de bewijslast hiervan op de vervoerder rusten, dient het verzoek van de passagiers te worden toegewezen.
4.5.
Met betrekking tot de verzochte wettelijke rente over de hoofdsom overweegt de kantonrechter als volgt. Deze rente is toewijsbaar met ingang van de datum waarop de passagier schade heeft geleden. Het Hof heeft in het arrest van 19 november 2009 (Sturgeon, gevoegde zaken C-402/07 en C-432/07) geoordeeld dat schade wordt geleden door zowel passagiers van geannuleerde vluchten als door passagiers van vertraagde vluchten, indien de tijd om hen naar hun eindbestemming te vervoeren langer duurt dan oorspronkelijk door de luchtvaarmaatschappij is vastgesteld. Zoals de vervoerder heeft aangevoerd, heeft het Hof in het arrest van 23 oktober 2012 (Nelson, C-581/10) overwogen dat het met een vertraagde vlucht gepaard gaand tijdsverlies niet als “schade voortvloeiend uit vertraging” in de zin van artikel 19 van het Verdrag van Montreal kan worden aangemerkt en daarmee niet binnen de werkingssfeer van artikel 29 van dat Verdrag kan vallen. Het Verdrag van Montreal is in dit geval echter niet van toepassing. Het verzoek van de passagiers betreft immers enkel compensatie op grond van de Verordening. Deze compensatie betreft een verzoek tot vergoeding van forfaitair berekende schade als bedoeld in artikel 6:74 lid 1 BW en deze schade is, gelet op artikel 6:83 sub b BW, terstond opeisbaar. Het verzuim treedt dus zonder ingebrekestelling in op het moment dat de schade geacht wordt te zijn geleden. Gelet hierop zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf de datum van de vlucht (1 augustus 2019).
4.6.
De passagiers hebben een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten verzocht. De vervoerder heeft dit verzoek (gemotiveerd) betwist. Het verzoek heeft geen betrekking op één van de situaties waarin het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. Daarom zal de kantonrechter de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn toetsen aan de eisen zoals deze zijn geformuleerd in het rapport Voorwerk II. Voldoende aannemelijk is gemaakt dat de passagiers buitengerechtelijke werkzaamheden hebben laten verrichten en dat hiervoor kosten zijn gemaakt. De omvang van de buitengerechtelijke incassokosten moet worden getoetst aan de tarieven zoals vervat in het Besluit in plaats van aan de tarieven van het rapport Voorwerk II; de tarieven neergelegd in het Besluit worden geacht redelijk te zijn. Het primair verzochte bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. De kantonrechter zal het verzoek dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief, te weten € 145,20 (inclusief btw), en voor het overige afwijzen.
4.7.
De verzochte rente over de buitengerechtelijke kosten is eveneens toewijsbaar, met dien verstande dat deze wordt toegewezen vanaf de datum van het vorderingsformulier A, omdat de passagiers in elk geval vanaf die datum daarop aanspraak kunnen maken en gesteld noch gebleken is dat dit ook al vanaf een eerdere datum kon.
4.8.
De proceskosten komen voor rekening van de vervoerder omdat in het ongelijk wordt gesteld. Ook de nakosten kunnen worden toegewezen, voor zover deze kosten daadwerkelijk door de passagiers worden gemaakt. De verzochte rente over de toe te wijzen proceskosten en de nakosten is niet toewijsbaar met ingang van 28 oktober 2019, omdat de vervoerder ten aanzien van deze kosten dan nog niet in verzuim is, zodat aan de eisen van art. 6:119 BW niet is voldaan. De gevorderde rente is toewijsbaar met ingang van de datum gelegen 14 dagen na betekening van deze beschikking.
4.9.
Op verzoek van de passagiers zal een certificaat als bedoeld in artikel 20 lid 2 van de Verordening (EG) nr. 861/2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen zoals gewijzigd bij Verordening (EU) 2015/2421 van 16 december 2015, aan deze beschikking worden gehecht.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt de vervoerder tot betaling aan de passagiers van € 945,20, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 800,00 vanaf 1 augustus 2019, en over € 145,20 vanaf 27 juli 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt de vervoerder tot betaling van de proceskosten die aan de kant van de passagiers tot en met vandaag worden begroot op € 240,00 aan griffierecht en € 135,00 aan salaris gemachtigde,
en veroordeelt de vervoerder tot betaling van € 67,50 aan nakosten voor zover deze kosten daadwerkelijk door de passagiers worden gemaakt,
vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van deze beschikking tot aan de dag van de algehele voldoening;
5.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. Dijk, kantonrechter, en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter
Tegen deze beschikking staat geen hoger beroep open