ECLI:NL:RBNHO:2024:4008

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
AWB - 22 _ 4064
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2016; geschil over terugvordering heffingskortingen en belastingrente

In deze zaak heeft eiseres, wonende te [woonplaats], beroep ingesteld tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Hoorn. De navorderingsaanslag was gericht op de terugvordering van eerder uitbetaalde heffingskortingen, met een belastingrente van € 243. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag, maar dit bezwaar is door verweerder afgewezen. Tijdens de zitting op 21 december 2023 heeft de echtgenoot van eiseres een wrakingsverzoek ingediend, dat op 23 januari 2024 door de wrakingskamer is afgewezen. Een tweede mondelinge behandeling vond plaats op 28 maart 2024, maar eiseres verscheen niet, ondanks een correcte uitnodiging. De rechtbank heeft vastgesteld dat de navorderingsaanslag tijdig is opgelegd en dat de belastingrente correct is berekend. Eiseres heeft aangevoerd dat de navorderingsaanslag onterecht is opgelegd en dat de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep is overschreden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd en dat er geen aanleiding is voor schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/4064

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 april 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Hoorn, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd die strekt tot terugvordering van eerder uitbetaalde heffingskortingen. Bij het opleggen van de navorderingsaanslag is bij beschikking € 243 belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag en de rentebeschikking gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2023 te Haarlem.
Namens eiseres is de echtgenoot van eiseres, [naam 1] (hierna: de echtgenoot), verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. [naam 2] en mr. [naam 3] .
Ter zitting heeft de echtgenoot verzocht om wraking van de rechter. Het onderzoek ter zitting is als gevolg daarvan geschorst. Bij beslissing van 23 januari 2024 heeft de wrakingskamer van de rechtbank het wrakingsverzoek afgewezen, bepaald dat een volgend wrakingsverzoek in de hoofdzaken van verzoekers niet in behandeling zou worden genomen en bevolen dat het proces in de hoofdzaken werd voorgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.
Op 28 maart 2024 heeft een tweede mondelinge behandeling plaatsgevonden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 3] en mr. [naam 4] . Eiseres is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 15 februari 2024 aan eiseres op het adres [adres] te [plaats] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiseres is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 16 februari 2024 om 14:07 uur op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.
Op beide zittingen heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het beroep van eiseres met het zaaknummer HAA 22/4065 en de beroepen van de echtgenoot met de zaaknummers HAA 22/4066 tot en met HAA 22/4073. Al hetgeen in die zaken is aangevoerd en overgelegd wordt ook geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaak.

Overwegingen

Feiten
1. Op 19 februari 2018 heeft eiseres haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend en daarbij een verzamelinkomen aangegeven van € 400 dat geheel bestaat uit inkomsten uit overige werkzaamheden.
2. Met dagtekening 3 april 2020 is aan eiseres de aanslag (hierna: de primitieve aanslag) opgelegd. De primitieve aanslag is conform de aangifte vastgesteld. Op het aanslagbiljet is een te ontvangen bedrag vermeld van € 1.491 dat bestaat uit te betalen heffingskortingen van € 1.381 en € 110 te vergoeden belastingrente.
3. De echtgenoot heeft over het jaar 2018 een verlies uit werk en woning geleden van € 56.053. Bij beschikking van 5 januari 2022 heeft verweerder dit verlies voor een deel verrekend met het inkomen van de echtgenoot over 2016. Daardoor is de door de echtgenoot verschuldigde IB/PVV over 2016 nader vastgesteld op nihil.
4. Per brief van 13 januari 2022 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was haar een navorderingsaanslag op te leggen. De navordering hield in dat de heffingskorting die met de primitieve aanslag aan eiseres was uitbetaald, zou worden teruggevorderd. Reden voor de terugvordering was dat de echtgenoot, door verrekening van door hem geleden verliezen, over 2016 de minstverdienende partner was geworden en de uitbetaling van de heffingskorting aan eiseres daarom niet meer terecht was.
5. Met dagtekening 29 januari 2022 heeft verweerder eiseres de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. Op het aanslagbiljet is een te betalen bedrag vermeld van € 1.624 dat bestaat uit de teruggevorderde heffingskorting van € 1.381 en € 243 belastingrente.
6. Per brief van 2 februari 2022, bij verweerder ontvangen op 3 februari 2022, heeft eiseres tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. Per brief van 18 mei 2022 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was het bezwaar af te wijzen, maar dat eiseres nog de gelegenheid kreeg haar bezwaar mondeling toe te lichten. Eiseres heeft daarop gereageerd per e-mailbericht van 28 mei 2022 en daarin aangegeven dat zij niet wilde worden gehoord.
7. Op 22 juni 2022 heeft verweerder uitspraak op het bezwaar gedaan en het bezwaar afgewezen. Op 1 augustus 2022 heeft eiseres daartegen digitaal beroep ingesteld.

Geschil8. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd en of de belastingrente terecht en naar het juiste bedrag in rekening is gebracht.

9. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd en heeft daarvoor – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat verweerder geen gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 6 augustus 2019, waarbij de rechtbank het beroep voor een deel gegrond heeft verklaard, hetgeen volgens eiseres tot gevolg heeft dat de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep is overschreden en de aanslagen over de jaren 2015, 2016 en 2017 zijn verjaard.
Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat verliesverrekening in dit geval leidt tot een onredelijk uitkomst.
Aangaande de belastingrente stelt eiseres zich op het standpunt dat die moet worden berekend vanaf 5 januari 2022 omdat de marktrente over banktegoeden tegenwoordig nihil is en het uitbetalen van de heffingskorting haar daardoor geen voordeel heeft opgeleverd.
10. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslag en de rentebeschikking, subsidiair tot vermindering van de belastingrente en tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd en de belastingrente terecht en naar het juiste bedrag in rekening is gebracht. Verweerder heeft daarvoor – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de navorderingsaanslag is opgelegd binnen de daarvoor geldende termijn van vijf jaar. Op uitbetaling van heffingskorting kan worden teruggekomen als de door de partner verschuldigde IB/PVV wordt verminderd door verliescompensatie.
Aangaande de door eiseres geclaimde schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn stelt verweerder dat de uitspraak van de rechtbank van 6 augustus 2019 ging over omzetbelasting en niets van doen heeft met de onderhavige zaak.
Aangaande de belastingrente stelt verweerder zich op het standpunt dat de desbetreffende wettelijke bepalingen, noch enig beginsel van behoorlijk bestuur, ruimte bieden om het in rekening brengen van rente achterwege te laten.
12. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
13. Artikel 8.9, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2016) luidt als volgt:
Indien de gecombineerde heffingskorting door artikel 8.8 wordt beperkt tot een bedrag beneden het niveau van 46 2/3% van de algemene heffingskorting vermeerderd met de voor de belastingplichtige geldende arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting (toetsniveau) wordt, indien de belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden dezelfde partner heeft, de gecombineerde heffingskorting daarna verhoogd tot het toetsniveau. De verhoging bedraagt echter maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.
14. Bij uitspraak van 23 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1648, overwoog het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onder meer het volgende:
“Vaststaat dat de fiscaal partner van belanghebbende – na achterwaartse verrekening van een verlies uit 2012 – voor het jaar 2009 geen inkomensheffing verschuldigd was, zodat de gecombineerde heffingskorting van belanghebbende, welke zonder toepassing van artikel 8.9 van de Wet, nihil bedroeg, ook maximaal nihil kan zijn. Dat betekent dat belanghebbende achteraf bezien geen recht had op de aan hem voor het jaar 2009 verleende gecombineerde heffingskorting ad (…).”
15. Bij arrest van 14 januari 2022 heeft de Hoge Raad de hierboven aangehaalde uitspraak zonder motivering in stand gelaten op de grond dat het daartegen ingestelde beroep in cassatie duidelijk niet kon slagen. De beroepsgronden van eiseres in deze zaak, voor zover die betrekking hebben op het terugnemen van de uitbetaalde heffingskorting als gevolg van de verliesverrekening bij de echtgenoot, kunnen daarom ook niet slagen.
16. Aangaande de beroepsgrond van eiseres dat over het jaar 2016 niet meer kan worden nagevorderd overweegt de rechtbank dat op grond van artikel 16, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt na vijf jaar na het jaar waarop de navorderingsaanslag betrekking heeft. In het zevende lid van dit artikel is bepaald dat indien een heffingskorting door de werking van artikel 8.9 van de Wet IB 2001 ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de in het derde lid genoemde navorderingstermijn blijft bestaan tot acht weken na het tijdstip waarop de belastingaanslag van de partner of een beschikking tot vermindering van die aanslag onherroepelijk is geworden.
17. Zoals vermeld in 3 is de aan de echtgenoot gegeven verliesverrekeningsbeschikking gedagtekend 5 januari 2022. De navorderingsaanslag heeft betrekking op het jaar 2016. Op grond van artikel 16, derde lid, van de Awr liep de navorderingstermijn af op 31 december 2021 en met inachtneming van het zevende lid van dat artikel op 2 maart 2022. De navorderingsaanslag is gedagtekend 29 januari 2022 en is dus tijdig opgelegd. Ook deze beroepsgrond van eiseres slaagt dus niet.
18. Aangaande de belastingrente overweegt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat de belastingrente is berekend in strijd met de daartoe strekkende bepalingen in de Invorderingswet 1990. Van deze bepalingen kan slechts worden afgeweken indien de van een belastingplichtige gevorderde belastingrente door onrechtmatig of onvoldoende voortvarend handelen van de belastinginspecteur of de belastingontvanger onredelijk hoog uitvalt. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in dit geval geen sprake. Van enig onrechtmatig handelen is niets gebleken en aangaande mogelijk onvoldoende voortvarend handelen overweegt de rechtbank dat op 21 december 2021 aan de echtgenoot de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 is opgelegd en de beschikking tot verrekening van dit verlies met het inkomen over 2016 is gedagtekend 5 januari 2022. Vervolgens is met dagtekening 29 januari 2022 de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. Gelet op deze datums is de rechtbank van oordeel dat verweerder alleszins voldoende voortvarend heeft gehandeld.
19. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
20. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn is overschreden omdat verweerder geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 6 augustus 2019. De rechtbank overweegt dat die uitspraak is gedaan in een procedure over de heffing van omzetbelasting. Enig verband tussen die zaak en deze zaak is er echter niet. Bovendien mist de stelling van eiseres feitelijke grondslag. De rechtbank sprak uit dat het beroep kennelijk gegrond was, maar dat deed de rechtbank omdat de bezwaren ongegrond waren verklaard terwijl die nietontvankelijk hadden moeten worden verklaard. De rechtbank voorzag daarin zelf en verklaarde de bezwaren alsnog nietontvankelijk. De niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaar houdt in dat aan een inhoudelijke behandeling van het bezwaar niet wordt toegekomen, met als gevolg dat de bezwaren niet kunnen leiden tot het door de belanghebbende gewenste resultaat. De uitspraak van de rechtbank in de door eiseres bedoelde zaak strekte dus niet tot een uitvoeringsverplichting van verweerder.
21. In een zaak als deze is aanleiding voor vergoeding van immateriële schade als de rechtbank niet binnen twee jaar na het indienen van het bezwaarschrift uitspraak doet. Daarbij geldt voor de bezwaarfase een redelijke termijn van een half jaar en voor de beroepsfase van anderhalf jaar. Onder bijzondere omstandigheden kan hiervan worden afgeweken en kan worden bepaald dat een langere termijn in aanmerking wordt genomen. Wordt de redelijke termijn overschreden, dan bestaat recht op een schadevergoeding van € 500 per halfjaar.
22. Het bezwaarschrift is bij verweerder ontvangen op 3 februari 2022 en de rechtbank doet op 3 april 2024 uitspraak. De rechtbank doet dus niet binnen twee jaar na het indienen van het bezwaarschrift uitspraak. Uit de beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank komt naar voren dat de rechter werd gewraakt wegens een ter zitting gedane mededeling aan de echtgenoot, terwijl dat volgens de wrakingskamer juist van de rechter mocht verwacht. Daaruit, en uit de daarop genomen beslissing van de wrakingskamer dat een volgend verzoek tot wraking niet in behandeling zou worden genomen, kan worden geconcludeerd dat het verzoek tot wraking van elke grond was ontbloot en de beroepsprocedure daardoor nodeloos is verlengd.
23. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat voor het bepalen of de redelijke termijn is overschreden de tijd die was gemoeid met de behandeling van het verzoek tot wraking buiten beschouwing moet worden gelaten. De eerste zitting vond plaats op 21 december 2023 en zonder de wraking zou de rechtbank binnen zes weken na die datum uitspraak hebben gedaan en zou de termijn van twee jaar niet zijn overschreden. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn daarom af.
Proceskosten
24. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om een schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Soeten, rechter, in aanwezigheid van
H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 april 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de datum van verzending;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
e redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).