Geschil8. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd en of de belastingrente terecht en naar het juiste bedrag in rekening is gebracht.
9. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd en heeft daarvoor – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat verweerder geen gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 6 augustus 2019, waarbij de rechtbank het beroep voor een deel gegrond heeft verklaard, hetgeen volgens eiseres tot gevolg heeft dat de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep is overschreden en de aanslagen over de jaren 2015, 2016 en 2017 zijn verjaard.
Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat verliesverrekening in dit geval leidt tot een onredelijk uitkomst.
Aangaande de belastingrente stelt eiseres zich op het standpunt dat die moet worden berekend vanaf 5 januari 2022 omdat de marktrente over banktegoeden tegenwoordig nihil is en het uitbetalen van de heffingskorting haar daardoor geen voordeel heeft opgeleverd.
10. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslag en de rentebeschikking, subsidiair tot vermindering van de belastingrente en tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd en de belastingrente terecht en naar het juiste bedrag in rekening is gebracht. Verweerder heeft daarvoor – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de navorderingsaanslag is opgelegd binnen de daarvoor geldende termijn van vijf jaar. Op uitbetaling van heffingskorting kan worden teruggekomen als de door de partner verschuldigde IB/PVV wordt verminderd door verliescompensatie.
Aangaande de door eiseres geclaimde schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn stelt verweerder dat de uitspraak van de rechtbank van 6 augustus 2019 ging over omzetbelasting en niets van doen heeft met de onderhavige zaak.
Aangaande de belastingrente stelt verweerder zich op het standpunt dat de desbetreffende wettelijke bepalingen, noch enig beginsel van behoorlijk bestuur, ruimte bieden om het in rekening brengen van rente achterwege te laten.
12. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
13. Artikel 8.9, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2016) luidt als volgt:
Indien de gecombineerde heffingskorting door artikel 8.8 wordt beperkt tot een bedrag beneden het niveau van 46 2/3% van de algemene heffingskorting vermeerderd met de voor de belastingplichtige geldende arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting (toetsniveau) wordt, indien de belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden dezelfde partner heeft, de gecombineerde heffingskorting daarna verhoogd tot het toetsniveau. De verhoging bedraagt echter maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.
14. Bij uitspraak van 23 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1648, overwoog het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onder meer het volgende: “Vaststaat dat de fiscaal partner van belanghebbende – na achterwaartse verrekening van een verlies uit 2012 – voor het jaar 2009 geen inkomensheffing verschuldigd was, zodat de gecombineerde heffingskorting van belanghebbende, welke zonder toepassing van artikel 8.9 van de Wet, nihil bedroeg, ook maximaal nihil kan zijn. Dat betekent dat belanghebbende achteraf bezien geen recht had op de aan hem voor het jaar 2009 verleende gecombineerde heffingskorting ad (…).”
15. Bij arrest van 14 januari 2022 heeft de Hoge Raad de hierboven aangehaalde uitspraak zonder motivering in stand gelaten op de grond dat het daartegen ingestelde beroep in cassatie duidelijk niet kon slagen. De beroepsgronden van eiseres in deze zaak, voor zover die betrekking hebben op het terugnemen van de uitbetaalde heffingskorting als gevolg van de verliesverrekening bij de echtgenoot, kunnen daarom ook niet slagen.
16. Aangaande de beroepsgrond van eiseres dat over het jaar 2016 niet meer kan worden nagevorderd overweegt de rechtbank dat op grond van artikel 16, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt na vijf jaar na het jaar waarop de navorderingsaanslag betrekking heeft. In het zevende lid van dit artikel is bepaald dat indien een heffingskorting door de werking van artikel 8.9 van de Wet IB 2001 ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de in het derde lid genoemde navorderingstermijn blijft bestaan tot acht weken na het tijdstip waarop de belastingaanslag van de partner of een beschikking tot vermindering van die aanslag onherroepelijk is geworden.
17. Zoals vermeld in 3 is de aan de echtgenoot gegeven verliesverrekeningsbeschikking gedagtekend 5 januari 2022. De navorderingsaanslag heeft betrekking op het jaar 2016. Op grond van artikel 16, derde lid, van de Awr liep de navorderingstermijn af op 31 december 2021 en met inachtneming van het zevende lid van dat artikel op 2 maart 2022. De navorderingsaanslag is gedagtekend 29 januari 2022 en is dus tijdig opgelegd. Ook deze beroepsgrond van eiseres slaagt dus niet.
18. Aangaande de belastingrente overweegt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat de belastingrente is berekend in strijd met de daartoe strekkende bepalingen in de Invorderingswet 1990. Van deze bepalingen kan slechts worden afgeweken indien de van een belastingplichtige gevorderde belastingrente door onrechtmatig of onvoldoende voortvarend handelen van de belastinginspecteur of de belastingontvanger onredelijk hoog uitvalt. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in dit geval geen sprake. Van enig onrechtmatig handelen is niets gebleken en aangaande mogelijk onvoldoende voortvarend handelen overweegt de rechtbank dat op 21 december 2021 aan de echtgenoot de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 is opgelegd en de beschikking tot verrekening van dit verlies met het inkomen over 2016 is gedagtekend 5 januari 2022. Vervolgens is met dagtekening 29 januari 2022 de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. Gelet op deze datums is de rechtbank van oordeel dat verweerder alleszins voldoende voortvarend heeft gehandeld.
19. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
20. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn is overschreden omdat verweerder geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 6 augustus 2019. De rechtbank overweegt dat die uitspraak is gedaan in een procedure over de heffing van omzetbelasting. Enig verband tussen die zaak en deze zaak is er echter niet. Bovendien mist de stelling van eiseres feitelijke grondslag. De rechtbank sprak uit dat het beroep kennelijk gegrond was, maar dat deed de rechtbank omdat de bezwaren ongegrond waren verklaard terwijl die nietontvankelijk hadden moeten worden verklaard. De rechtbank voorzag daarin zelf en verklaarde de bezwaren alsnog nietontvankelijk. De niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaar houdt in dat aan een inhoudelijke behandeling van het bezwaar niet wordt toegekomen, met als gevolg dat de bezwaren niet kunnen leiden tot het door de belanghebbende gewenste resultaat. De uitspraak van de rechtbank in de door eiseres bedoelde zaak strekte dus niet tot een uitvoeringsverplichting van verweerder.
21. In een zaak als deze is aanleiding voor vergoeding van immateriële schade als de rechtbank niet binnen twee jaar na het indienen van het bezwaarschrift uitspraak doet. Daarbij geldt voor de bezwaarfase een redelijke termijn van een half jaar en voor de beroepsfase van anderhalf jaar. Onder bijzondere omstandigheden kan hiervan worden afgeweken en kan worden bepaald dat een langere termijn in aanmerking wordt genomen. Wordt de redelijke termijn overschreden, dan bestaat recht op een schadevergoeding van € 500 per halfjaar.
22. Het bezwaarschrift is bij verweerder ontvangen op 3 februari 2022 en de rechtbank doet op 3 april 2024 uitspraak. De rechtbank doet dus niet binnen twee jaar na het indienen van het bezwaarschrift uitspraak. Uit de beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank komt naar voren dat de rechter werd gewraakt wegens een ter zitting gedane mededeling aan de echtgenoot, terwijl dat volgens de wrakingskamer juist van de rechter mocht verwacht. Daaruit, en uit de daarop genomen beslissing van de wrakingskamer dat een volgend verzoek tot wraking niet in behandeling zou worden genomen, kan worden geconcludeerd dat het verzoek tot wraking van elke grond was ontbloot en de beroepsprocedure daardoor nodeloos is verlengd.
23. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat voor het bepalen of de redelijke termijn is overschreden de tijd die was gemoeid met de behandeling van het verzoek tot wraking buiten beschouwing moet worden gelaten. De eerste zitting vond plaats op 21 december 2023 en zonder de wraking zou de rechtbank binnen zes weken na die datum uitspraak hebben gedaan en zou de termijn van twee jaar niet zijn overschreden. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn daarom af.
24. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.