ECLI:NL:RBNHO:2024:4012

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
AWB 23-2516
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslagen; recht op zorgtoeslag en proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de Dienst Toeslagen, waarin zijn toetsingsinkomen voor het jaar 2023 was vastgesteld op € 45.307. Eiser stelde dat zijn werkelijke inkomen over 2023 ongeveer € 23.000 zou bedragen. De Dienst Toeslagen heeft het bezwaar gegrond verklaard, maar eiser heeft beroep ingesteld omdat hij niet gehoord was en geen proceskostenvergoeding kreeg. De rechtbank heeft op 9 april 2024 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelde dat de Dienst Toeslagen terecht had afgezien van het horen van eiser, omdat volledig aan zijn bezwaar was tegemoetgekomen. Eiser had geen recht op een proceskostenvergoeding, omdat er geen sprake was van aan de Dienst Toeslagen te wijten onrechtmatigheid. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/2516

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2024 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: J.A. Klaver),
en

de Dienst Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft tegen het hierna onder 1 te noemen besluit bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij beslissing op bezwaar van 20 februari 2023 het bezwaar gegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen op beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2024 te Haarlem. Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. [naam 1] en mr. [naam 2] .

Overwegingen

Feiten
1. Op 4 oktober 2022 heeft verweerder bij beschikking het toetsingsinkomen van eiser voor het jaar 2023 vastgesteld op € 45.307.
2. Eiser heeft een bezwaarschrift ingediend. Het bezwaarschrift is gedagtekend 2 december 2022 en daarop is een ontvangststempel geplaatst met eveneens de datum 2 december 2022. In het bezwaarschrift stelt eiser onder meer dat zijn jaarinkomen over 2023 ongeveer € 23.000 zou bedragen. Per brief van 9 december 2022 heeft verweerder de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd. Volgens deze brief zou het bezwaarschrift op 5 december 2022 bij verweerder zijn ontvangen.
3. Bij voorschotbeschikking van 28 december 2022 heeft verweerder de aan eiser toekomende zorgtoeslag voor het jaar 2023 gesteld op nihil. In de beschikking is onder meer vermeld dat daarin de wijzigingen waren verwerkt die verweerder had ontvangen tot en met 17 november 2022 en uit de bijlage bij beschikking blijkt dat bij het vaststellen van de beschikking was uitgegaan van een toetsingsinkomen van € 45.307.
4. Per brief van 26 januari 2023 heeft verweerder eiser meegedeeld dat voor de behandeling van het bezwaar meer tijd nodig was, maar vóór 3 mei 2023 een beslissing op het bezwaar zou worden genomen.
5. Op 13 februari 2023 is bij verweerder een inkomenswijziging binnengekomen waarmee een jaarinkomen voor 2023 werd opgegeven van € 23.000.
6. Op 20 februari 2023 heeft verweerder een beslissing op het bezwaar genomen en daarbij beslist dat het jaarinkomen over 2023 € 23.000 bedraagt en eiser voor dat jaar daarom recht heeft op een zorgtoeslag. Verweerder heeft aan eiser geen proceskostenvergoeding toegekend.
7. Eiser heeft beroep ingesteld. Het beroepschrift is gedagtekend 21 februari 2023 en is op 22 februari 2023 bij de rechtbank ontvangen.
8. Bij voorschotbeschikking van 22 maart 2023 heeft verweerder de zorgtoeslag voor 2023 vastgesteld op € 1.858, gebaseerd op een toetsingsinkomen van € 23.000.

Geschil9.In geschil is of verweerder terecht heeft afgezien van het horen van eiser en aan eiser terecht geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend.

10. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij ten onrechte niet is gehoord en in aanmerking komt voor vergoeding van de kosten van het bezwaar. Eiser heeft daarvoor
– zakelijk weergegeven – aangevoerd dat hij had gevraagd om te worden gehoord en verweerder slechts voor een deel aan het bezwaar is tegemoetgekomen en daarom niet kon afzien van het horen. Volgens eiser had het op de weg van verweerder gelegen om eiser te vragen waarom het inkomensgegeven voor 2022 afweek van dat over de voorgaande jaren. Door dit na te laten nam verweerder het risico dat een onjuiste voorschotbeschikking zou worden gegeven, met als gevolg dat eiser mocht rekenen op een hoorgesprek en een kostenvergoeding.
11. Eiser concludeert, naar de rechtbank begrijpt, tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de beslissing op bezwaar en tot veroordeling van verweerder in de proceskosten.
12. Verweerder neemt het standpunt in dat het beroep ongegrond moet worden verklaard en heeft daarvoor – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat met de beslissing op het bezwaar materieel volledig aan het bezwaar is tegemoetgekomen, zodat van het horen kon worden afgezien (vergelijk artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Verder stelt verweerder dat het voorschot wordt vastgesteld aan de hand van de door eiser zelf verstrekte gegevens en de wijzigingen die nadien worden verstrekt door eiser of een derde. Het inkomensgegeven over 2021 bedroeg € 39.675 en indexatie van dit bedrag leidde tot een geschat jaarinkomen over 2023 van € 45.307 waardoor voor 2023 geen recht bestond op zorgtoeslag. Verweerder stelt verder dat hij niet gehouden is allerlei gegevens op juistheid te controleren en eiser dit, volgens de bij de voorschotbeschikking gegeven toelichting, zelf kon doen en eventuele onjuistheden kon doorgegeven. Dat het voorschot na het bezwaar is gewijzigd is volgens verweerder daarom niet het gevolg van een aan hem te wijten onrechtmatigheid, zodat aan eiser terecht geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase is toegekend.
Beoordeling van het geschil
13. Uit hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd maakt de rechtbank op dat het geschil is beperkt tot de vraag of verweerder kon afzien van het horen van eiser en of eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
14. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Awb kan van het horen worden afgezien als aan het bezwaar volledig wordt tegemoetgekomen. Uit hetgeen is vermeld onder 1 tot en met 6 komt naar voren dat verweerder met de uitspraak op het bezwaar geheel aan het bezwaar is tegemoetgekomen. Met inachtneming van artikel 7:3 van de Awb kon verweerder dus van het horen van eiser afzien. Dat het woord deels is gebruikt maakt het vorenstaande oordeel niet anders. Gemachtigde moet dat hebben onderkend.
15. Op grond van artikel 7:15 van de Awb worden de kosten van de behandeling van een bezwaar slechts vergoed indien het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De rechtbank overweegt dat in dit geval sprake zou kunnen zijn van aan verweerder te wijten onrechtmatigheid indien de uiteindelijke vermindering van het toetsingsinkomen en daarmee het alsnog toekennen van een zorgtoeslag, daartoe vereist is dat het toetsingsinkomen aanvankelijk op een onredelijk hoog bedrag zou zijn vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Naar verweerder onweersproken heeft gesteld was het toetsingsinkomen voor het jaar 2021 definitief vastgesteld op € 39.675 en kon het toetsingsinkomen voor het jaar 2023 daarom in redelijkheid worden geschat op € 45.307, met als gevolg dat de zorgtoeslag voorlopig werd vastgesteld op nihil. Dat het toetsingsinkomen uiteindelijk is vastgesteld op € 23.000 en aan eiser alsnog een zorgtoeslag is toegekend van € 1.858 is dan ook niet het gevolg van aan verweerder te wijten onrechtmatigheid
16. Eiser heeft onder meer aangevoerd dat verweerder wist, althans redelijkerwijs behoorde te weten, dat eiser in 2023 een uitkering AOW zou gaan genieten en diens inkomen in 2023 niet beduidend hoger zou zijn dan in 2020 en daaraan voorafgaande jaren. Volgens eiser lag het op de weg van verweerder om bij eiser te informeren waarom zijn inkomen over 2021 opeens veel hoger was. Voor zover deze beroepsgrond moeten worden opgevat als een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat verweerder terecht heeft aangevoerd dat hij moet uitgaan van de gegevens die hem door eiser en door derden worden aangeleverd en hij niet gehouden is al die gegevens op juistheid te controleren. De rechtbank acht aannemelijk dat verweerder bij het voorlopig vaststellen en het definitief vaststellen van het toetsingsinkomen zich steeds bij het heeft gebaseerd op de op dat moment voorhanden zijnde gegevens welke hem door de Belastingdienst zijn aangereikt en welke leidend zijn en aldus steeds de van hem vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen. De rechtbank merkt op dat verweerder nog niet kon beschikken over het inkomensgeven over het jaar 2022 zodat daarin ook geen grond voor een gesteld onrechtmatige dan wel onzorgvuldige handelwijze van verweerder kan zijn gelegen. Bijgevolg faalt het beroep.
17. Op grond van het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
18. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van
H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift per post verzonden op:

Rechtsmiddel

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.