ECLI:NL:RBNHO:2024:5302

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 mei 2024
Publicatiedatum
30 mei 2024
Zaaknummer
10806679 \ CV EXPL 23-3881
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van huurrechten na overlijden van de hoofdhuurder in het kader van duurzame gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak gaat het om de vraag of een dochter en haar partner de huurovereenkomst van de woning die haar overleden vader huurde, mogen voortzetten. De kantonrechter oordeelt dat dit het geval is, omdat de dochter en haar partner hun hoofdverblijf in de woning hebben en een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de vader hebben gevoerd. De vader huurde de woning sinds 1976 en na het overlijden van de moeder van de dochter in 2020, zijn de dochter en haar partner bij de vader gaan wonen. Parteon, de verhuurder, heeft het verzoek tot medehuurderschap van de dochter en haar partner afgewezen, maar de kantonrechter oordeelt dat zij voldoende financiële waarborg bieden en dat er geen reden is om aan te nemen dat zij niet aan de vereisten van het Burgerlijk Wetboek voldoen. De kantonrechter wijst de vordering van de dochter en haar partner toe en wijst de tegenvordering van Parteon af, waarbij Parteon wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Zaanstad
Zaaknr./rolnr.: 10806679 \ CV EXPL 23-3881
Uitspraakdatum: 30 mei 2024
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
1.
[eiser]
2.
[eiseres]
beiden wonende te [woonplaats]
eisers
verder samen te noemen: [eisers] en afzonderlijk te noemen: [eiser] en [eiseres]
gemachtigde: mr. S.J. van der Aart
tegen
de stichting
Stichting Parteon
gevestigd te Wormerveer
gedaagde
verder te noemen: Parteon
gemachtigde: mr. A. Ekkel
De zaak in het kort
Het gaat in deze zaak om de vraag of een dochter en haar partner de huurovereenkomst mogen voortzetten van de woning die haar overleden vader huurde. De kantonrechter oordeelt dat dit het geval is. De dochter en haar partner hebben hun hoofdverblijf in het gehuurde en voerden een duurzame en gemeenschappelijke huishouding met de vader. Ook bieden zij voldoende financiële waarborg om de huur te betalen.

1.Het procesverloop

1.1.
[eisers] hebben bij dagvaarding van 9 november 2023 een vordering tegen Parteon ingesteld. Parteon heeft schriftelijk geantwoord en daarbij een tegenvordering ingediend.
1.2.
Op 2 mei 2024 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting hebben [eisers] via een e-mail van 15 april 2024 nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
Vanaf 1976 huurde de vader van [eiseres] sociale huurwoning aan de [adres] (hierna: de woning). Parteon is thans de verhuurder van deze woning. De woning betreft een eengezinswoning met drie slaapkamers.
2.2.
[eisers] huren zelf ook een woning van Parteon. Deze woning betreft een flat en ligt vlakbij de door de vader gehuurde woning.
2.3.
In 2020 is de moeder van [eiseres], die samen met de vader in de woning woonde, overleden. De vader is in 2023 overleden.
2.4.
Op 8 juli 2022 hebben [eisers] Parteon verzocht hen het medehuurderschap toe te kennen. Na uitgebreide correspondentie met Parteon, heeft Parteon [eisers] op 14 september 2023 per brief laten weten dat dit verzoek wordt afgewezen en dat [eisers] de woning uiterlijk 21 september 2023 moeten verlaten. [eisers] hebben dit nagelaten.

3.De vordering

3.1.
[eisers] vorderen een verklaring voor recht dat zij medehuurder zijn geworden, dan wel dat zij de huurovereenkomst en hun woongenot voor de woning aan de [adres] voort mogen zetten na het overlijden van de hoofdhuurder.
3.2.
Zij leggen aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat zij sinds het overlijden van de moeder van [eiseres] bij de vader zijn gaan wonen in de door hem gehuurde woning. Volgens [eisers] hebben zij sinds dat moment hun hoofdverblijf in die woning en was er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de vader.

4.Het verweer en de tegenvordering

4.1.
Parteon betwist de vordering. Zij voert allereerst aan dat [eisers] hun verzoek tot medehuurderschap niet tijdig hebben gedaan, waardoor [eisers] niet ontvankelijk zijn in dat verzoek. Verder voert Parteon aan dat [eisers] de huur niet kunnen voortzetten, omdat zij niet aan de vereisten van artikel 7:268 Burgerlijk Wetboek (BW) voldoen. Parteon betwist dat [eisers] hun hoofdverblijf in de woning hebben en dat zij met de vader een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gehad. De vordering van [eisers], moet daarom worden afgewezen en Parteon vordert bij wijze van tegenvordering dat de kantonrechter [eisers] veroordeelt tot ontruiming van de woning, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
4.2.
Parteon legt aan de tegenvordering ten grondslag – kort weergegeven – dat de woning een schaarse grote eengezinswoning betreft in de sociale sector waarvoor lange wachtlijsten zijn. Parteon heeft er daardoor belang bij dat deze woning kan worden toegewezen aan iemand die daar naar de geldende wet- en regelgeving recht op heeft. De gevorderde dwangsom dient als prikkel om te bewerkstellingen dat [eisers] de woning vrijwillig ontruimen en kosten van een gedwongen ontruiming worden voorkomen.

5.De beoordeling

de vordering en de tegenvordering
5.1.
De vordering en de tegenvordering lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.2.
In deze zaak draait het om de vraag of [eisers] medehuurder zijn geworden dan wel dat zij gerechtigd zijn de huurovereenkomst voort te zetten nu de hoofdhuurder, de vader van [eiseres], is overleden.
5.3. 5.3.
5.3. Zowel voor het verkrijgen van het medehuurder schap als voor het mogen voortzetten van de huurovereenkomst geldt dat voor toewijzing van deze vorderingen is vereist dat de aanvrager zijn hoofdverblijf in de woning heeft en met de (overleden) huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft of heeft gehad. Indien aan deze vereisten is voldaan wordt het verzoek in beginsel toegewezen, tenzij de aanvrager vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur of de aanvrager, indien dat is vereist, geen huisvestingvergunning overlegt. [1] Omdat het toetsingskader voor beide vorderingen gelijk is, gaat de kantonrechter voorbij aan het verweer van Parteon dat het verzoek tot medehuurderschap te laat is ingediend. Voor de uitkomst van deze procedure maakt dit immers geen verschil.
Hoofdverblijf
5.4.
[eisers] stellen zich op het standpunt dat zij sinds het overlijden van de moeder van [eiseres] hun hoofdverblijf in de woning hebben. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben [eisers] diverse schriftelijke verklaringen van onder andere familie, buren en de fysiotherapeut van de vader overgelegd. Parteon is ondanks deze verklaringen van mening dat [eisers] onvoldoende hebben aangetoond dat zij hun hoofdverblijf in de woning hebben.
5.5.
De kantonrechter volgt Parteon niet in haar standpunt en oordeelt dat uit de verklaringen een overtuigend beeld naar voren komt [eisers] vanaf 2020 hun hoofdverblijf in de woning hebben. Zo verklaren verschillende getuigen dat [eisers] na het overlijden van de moeder van [eiseres] bij de vader zijn gaan wonen. De verklaringen zijn met elkaar in overeenstemming en komen overeen met de toelichting die [eisers] zelf op de zitting hebben gegeven. Anders dan door Parteon betoogt, heeft de kantonrechter geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de afgelegde verklaringen. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat [eisers] voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij vanaf 2020 hun hoofdverblijf in de woning hebben. Er zijn door Parteon onvoldoende gegevens of argumenten naar voren gebracht die een andere conclusie rechtvaardigen.
Duurzame gemeenschappelijke huishouding
5.6.
Voor de beantwoording van de vraag of een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestaat, zijn volgens vaste rechtsspraak zowel objectieve als subjectieve factoren, zoals de bedoeling van de betrokkenen, van belang. Uitgangspunt is wel dat slechts onder bijzondere omstandigheden een samenleven van een kind en een ouder na het zelfstandig worden van het kind kan worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding, ook indien het gaat om een volwassen kind dat, na te zijn uitgevlogen, terugkeert naar de ouderlijke woning. Daarbij kan mede betekenis toekomen aan het ontbreken van wederkerigheid in de relatie tussen ouder en kind. Of van een gemeenschappelijke huishouding sprake is, moet – zoals reeds hiervoor genoemd – volgens vaste rechtspraak worden beoordeeld door waardering van alle omstandigheden van het geval in hun onderling verband bezien, zoals het feitelijk gebruik van het gehuurde door de huurder en de medebewoner, alsmede de omstandigheid dat zij al dan niet (i) gezamenlijk voorzien in de kosten van de huisvesting en/of de kosten van levensonderhoud, (ii) gezamenlijk (of op grond van een afgesproken verdeling) huishoudelijke taken verrichten, (iii) gezamenlijk de maaltijden bereiden en gebruiken, (iv) gezamenlijk invulling geven aan vrije tijd en (v) gezamenlijk deelnemen aan het sociaal verkeer.
5.7.
Uit de stukken en de toelichting van [eisers] op de zitting volgt dat zij in 2020 bij de vader zijn gaan wonen, omdat de vader last had van PTSS en daardoor behoefte had aan gezelschap. Ook [eiseres] die veel alleen thuis was, omdat haar partner vaak aan het werk was, zou behoefte hebben aan gezelschap. Volgens [eisers] is er vervolgens tussen de vader en [eisers] een gemeenschappelijke huishouding ontstaan, waarin onder meer sprake was van verdeling van huishoudelijke taken, het gezamenlijk ondernemen van (sociale) activiteiten en waarbij de financiën met betrekking tot de huurwoning en het huishouden werden gedeeld. Dat [eisers] de huur van hun eigen woning niet hebben opgezegd, had volgens hen als reden dat zij eerst wilden weten of zij in aanmerking kwamen voor medehuurderschap.
5.8.
Parteon betwist dat er sprake is van een gemeenschappelijke duurzame huishouding. Uit de brief die Parteon op 18 juli 2022 van [eisers] heeft ontvangen volgt namelijk dat zij alleen bij de vader zijn ingetrokken om voor hem te zorgen, aangezien hij niet alleen kon zijn na het overlijden van zijn vrouw. De inwoning had volgens Parteon dan ook alle kenmerken van het verlenen van zorg en was naar de aard der zaak aflopend. Van een bewuste keuze om met de vader te blijven leven was aldus Parteon geen sprake en de samenleving was niet op de toekomst gericht en daarmee niet duurzaam. De kantonrechter verwerpt dit verweer. Dit wordt als volgt toegelicht.
5.9.
Mantelzorg kan een indicatie zijn dat er geen sprake is van een duurzame huishouding, maar is niet van doorslaggevende betekenis. Ook andere omstandigheden zijn belang. Dit geldt temeer omdat de kantonrechter het, mede gelet op de verschillende verklaringen die zijn overgelegd, niet aannemelijk acht dat [eisers] alleen bij de vader zijn gaan wonen wonen om (mantel)zorg te verlenen. [eisers] zijn weliswaar mede bij de vader gaan wonen, omdat hij na het overlijden van zijn vrouw moeilijk alleen kon zijn, maar van het verlenen van intensieve zorg door [eisers] aan de vader was op dat moment geen sprake, blijkens ook de verklaring van de fysiotherapeut.
5.10.
Rekening houdende met de overige omstandigheden komt de kantonrechter in dit geval tot de conclusie dat tussen [eisers] en de vader sprake was van een gemeenschappelijke huishouding. Daarvoor is van belang dat [eisers] voldoende gemotiveerd en onderbouwd hebben dat de kosten voor huisvesting en levensonderhoud werden gedeeld. De vader betaalde weliswaar de huur van de woning, maar onweersproken is dat de boodschappen altijd door [eisers] werden gehaald en betaald. Daarnaast volgt uit de overgelegde stukken dat [eisers] ook andere (gemeenschappelijke) kosten betaalden, zoals een bijdrage in de energiekosten, de personal trainer voor de vader, een abonnement op een krant en de kerkcontributie van de vader. Verder is niet weersproken dat de vader op zijn beurt de auto’s waste, de tafel dekte, de afwas deed, de tuin onderhield en [eiser] regelmatig naar zijn werk bracht. Ook is niet weersproken dat zij gezamenlijk aten, gezamenlijk uitstapjes ondernamen en gezamenlijk familiebezoeken aflegden. Bij gebrek aan gestelde aanwijzingen voor het tegendeel houdt de kantonrechter het ervoor dat er daarom sprake is van een gemeenschappelijke huishouding.
5.11.
Daarnaast was de gemeenschappelijke huishouding naar het oordeel van de kantonrechter ook duurzaam. Gelet op de leeftijd van de vader en zijn chronische maar niet terminale gezondheidsklachten, kan de verwachting bij het aangaan van de samenwoning niet anders zijn geweest dan een van langdurige aard met een duurzaam karakter. Hetgeen mede blijkt uit het feit dat [eisers] in 2022, en dus voordat de gezondheid van de vader achteruitging, een verzoek tot medehuurderschap aan Parteon hebben gedaan.
Financiële waarborg
5.12.
Parteon heeft tot slot aangevoerd dat [eisers] niet hebben aangetoond dat zij voldoende waarborg bieden voor betaling van de huur. [eisers] hebben op de zitting echter toegelicht dat zij beiden een vast inkomen hebben, waarvan zij de huur van de woning kunnen betalen. Aangezien de huur vanaf het moment dat de vader is overleden steeds is betaald, heeft de kantonrechter geen reden om aan te nemen dat [eisers] onvoldoende financiële waarborg bieden. Dit verweer van Parteon wordt dan ook gepasseerd.
Conclusie
5.13.
De conclusie is dat de vordering van [eisers] moet worden toegewezen, omdat zich geen afwijzingsgronden voordoen. Dat [eisers] zelf nog over een andere huurwoning van Parteon beschikken maakt dit niet anders. Op de zitting heeft Parteon toegelicht dat voor de woning geen huisvestingsvergunning vereist is. Dit brengt met zich mee dat, hoewel begrijpelijk is dat Parteon de woning gezien de grote daarvan liever wil verhuren aan een gezin met kinderen, er geen huisvestingsregels zijn die eraan in weg staan dat [eisers] huurders van de woning worden.
5.14.
Dat de vordering wordt toegewezen brengt logischerwijs met zich mee dat de tegenvordering van Parteon wordt afgewezen.
Proceskosten
5.15.
De proceskosten (inclusief nakosten) komen voor rekening van Parteon, omdat zij ongelijk krijgt. De proceskosten aan de kant van [eisers] worden tot op heden begroot op:
dagvaarding € 129,14
griffierecht € 86,00
salaris gemachtigde € 408,00
nasalaris € 135,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
totaal € 758,14
5.16.
De gevorderde rente over de proceskosten zal worden toegewezen vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis.
5.17.
Gezien de samenhang met de vordering zullen de proceskosten inzake de tegenvordering worden begroot op nihil.

6.De beslissing

De kantonrechter:
de vordering
6.1.
verklaart voor recht dat [eisers] de huurovereenkomst tussen wijlen dhr. [naam] en Parteon met betrekking tot de woning aan de [adres] ongewijzigd mogen voortzetten;
6.2.
veroordeelt Parteon in de proceskosten van € 758,14, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als Parteon niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
6.3.
veroordeelt Parteon tot betaling van de wettelijke rente over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
6.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst de vordering voor het overige af;
de tegenvordering
6.6.
wijst de vordering af;
6.7.
veroordeelt Parteon tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor [eisers] worden vastgesteld op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Slijkhuis en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter

Voetnoten

1.Art. 7:267 en art 7:268 BW