ECLI:NL:RBNHO:2024:5408

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
C/15/337728 / HA ZA 23-155
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een gezamenlijk bedrijfspand na opzegging van de vennootschap onder firma

In deze zaak gaat het om de verdeling van een gezamenlijk bedrijfspand na de opzegging van een vennootschap onder firma (vof) door een van de vennoten. De eiser, die het bedrijfspand wil overnemen, en de gedaagde, die de verkoop aan een derde voorstaat, zijn in een juridisch geschil verwikkeld. De rechtbank heeft op 20 maart 2024 geoordeeld dat de eiser het aandeel van de gedaagde in het bedrijfspand mag overnemen tegen betaling van de helft van de marktwaarde, na aftrek van de schulden. De rechtbank oordeelt dat er geen aanleiding is voor het benoemen van een vereffenaar, aangezien de verdeling van het bedrijfspand op een andere manier kan plaatsvinden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vof per 1 januari 2023 is ontbonden en dat de activa, waaronder het bedrijfspand, moeten worden vereffend. De rechtbank heeft de waarde van het bedrijfspand vastgesteld op € 292.000,- en na aftrek van de hypothecaire schuld van € 75.271,- resteert een overwaarde van € 216.729,-. De overbedelingsvergoeding die de eiser aan de gedaagde moet betalen bedraagt € 108.364,50. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de gedaagde recht heeft op een gebruiksvergoeding van € 858,42 per maand voor de periode dat de eiser het bedrijfspand alleen heeft gebruikt, te vermeerderen met wettelijke rente. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/337728 / HA ZA 23-155
Vonnis van 20 maart 2024
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1],
eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. H.C. Koops te Amstelveen,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 1],
gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. F.J.C. van Altena te Marken.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 8 november 2023, waarin een mondelinge behandeling is gelast, en de daarin genoemde stukken;
- de akte wijziging van eis in conventie en inbrengen productie 23 van [eiser];
- de door [gedaagde] in het geding gebrachte productie 11;
- de mondelinge behandeling van 9 februari 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn bijgehouden en waarbij door beide partijen pleitaantekeningen zijn overgelegd.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

Partijen zijn in 2006 een vennootschap onder firma (vof) aangegaan voor de exploitatie van een timmerbedrijf en hebben samen een bedrijfspand gekocht. De samenwerking is geëindigd en [gedaagde] heeft de vof opgezegd. [eiser] wil het bedrijfspand van [gedaagde] overnemen. [gedaagde] wil dat het bedrijfspand wordt verkocht aan een derde. Daarover is tussen partijen een geschil ontstaan.
De rechtbank beslist dat het bedrijfspand niet verkocht hoeft te worden aan een derde en dat [eiser] het aandeel van [gedaagde] in het bedrijfspand mag overnemen tegen betaling van de helft van de marktwaarde en na aftrek van de schulden. Voor het benoemen van een vereffenaar bestaat geen aanleiding.
3. De feiten
3.1.
[eiser] en [gedaagde] hebben samen met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) op 21 augustus 2006 een vennootschap onder firma opgericht met de naam [bedrijf] VOF (hierna: de vof). Zij hebben de afspraken over de vof vastgelegd in een vof-akte. De vennoten waren van plan met de vof een timmerbedrijf te exploiteren (hierna: de onderneming).
3.2.
Op 7 maart 2008 is [betrokkene 1] als vennoot van de vof teruggetreden. [eiser] en [gedaagde] zijn overeengekomen dat de afspraken in de vof-akte tussen hen van kracht blijven.
3.3.
[eiser] en [gedaagde] hebben op 2 mei 2008 een bedrijfspand aan de [adres] te [plaats 2] (hierna: het bedrijfspand) in eigendom verkregen, ieder voor de onverdeelde helft. Partijen hebben daarnaast in de loop der jaren inventaris aangeschaft, waaronder een zaag, een aanhangwagen, een grote steiger, een kamersteiger, diverse krui- en bakwagens, een machine-afzuiging en een platenrek (hierna: de roerende zaken).
3.4.
[eiser] en [gedaagde] betaalden maandelijks ieder € 968,- inclusief btw voor het gebruik van het bedrijfspand aan de bankrekening van de vof. Daarvan werden de vaste lasten (waaronder hypotheeklasten en verzekeringen) voldaan.
3.5.
Op enig moment zijn partijen gestopt met het gezamenlijke timmerbedrijf. Vanaf dat moment maakten zij ieder voor hun eigen werkzaamheden gebruik van het bedrijfspand.
3.6.
Op 1 januari 2014 is de naam van de vof gewijzigd in [gedaagde] en [eiser] Verhuur.
3.7.
Begin 2021 heeft [gedaagde] tegen [eiser] gezegd dat hij zijn aandeel in het bedrijfspand aan [eiser] wil verkopen. [eiser] heeft een makelaar ingeschakeld voor het verrichten van een waardebepaling van het onverdeelde aandeel van [gedaagde] in het bedrijfspand. De makelaar heeft het onverdeelde aandeel van [gedaagde] gewaardeerd op een bedrag van € 72.436,32. Dat bedrag bestaat uit een gemiddelde van (1) 50% van de marktwaarde vrij van huur, (2) 50% van de WOZ-waarde, (3) 50% van de overdrachtskosten en (4) de waarde van de onverdeelde helft. [eiser] heeft vervolgens op basis van die waardering een bod gedaan aan [gedaagde]. [gedaagde] heeft dat bod niet aanvaard.
3.8.
[gedaagde] is in februari 2022 gestopt met het betalen van de maandelijkse bijdrage voor het bedrijfspand, omdat hij daarvan geen gebruik meer maakte.
3.9.
De advocaat van [gedaagde] heeft aan [eiser] een taxatierapport van Vidra Vastgoed gestuurd. In dat rapport is de marktwaarde van het bedrijfspand op de peildatum 24 januari 2022 getaxeerd op een bedrag van € 246.800,- en een markthuurprijs van € 19.087,- per jaar. [gedaagde] heeft aan [eiser] voorgesteld een huurovereenkomst te sluiten tegen de huurprijs zoals door Vidra getaxeerd of tot een verkoopopdracht aan een makelaar.
3.10.
Op 7 maart 2022 heeft [eiser] [gedaagde] gesommeerd de maandelijkse bijdrage voor het bedrijfspand te (blijven) betalen en nogmaals een bod gedaan voor de overname van het aandeel van [gedaagde] in het bedrijfspand.
3.11.
Op 13 mei 2022 heeft [gedaagde] de vof opgezegd tegen 31 december 2022.
3.12.
De advocaat van [eiser] heeft in een brief van 30 september 2022 geschreven dat partijen overeenstemming hebben bereikt over het benoemen van een door [eiser] aangedragen bindend adviseur voor de taxatie van het bedrijfspand met als peildatum 31 december 2022, en dat partijen de kosten van deze taxatie ieder voor de helft zullen dragen. In een mailbericht van 10 november 2022 heeft de advocaat van [gedaagde] als voorwaarde gesteld dat de waarde niet meer dan 5% mag afwijken van de taxatie van Vidra Vastgoed uit januari 2022. [eiser] heeft met die voorwaarde niet ingestemd en vervolgens een deskundige aangedragen, te weten [betrokkene 2].
3.13.
In juli 2023 heeft [gedaagde] geconstateerd dat hij geen toegang meer heeft tot het bedrijfspand, omdat zijn sleutels en afstandsbediening voor de overheaddeur niet meer werken.
3.14.
Op 7 februari 2023 en 24 januari 2024 zijn de conceptjaarrekeningen 2022 en 2023 van de vof in concept opgesteld en aan partijen toegestuurd door de boekhouder van de vof, althans de boekhouder van [eiser] ([betrokkene 3]).
3.15.
In de conceptjaarrekeningen is onder meer vermeld dat aan het bedrijfspand een hypothecaire geldlening bij Rabobank is verbonden, waarvoor partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn. De stand van de hypothecaire geldlening was op 31 december 2023 € 75.271,-.
3.16.
Bij de conceptjaarrekening 2023 was een offerte gevoegd voor het vervangen van een gescheurde betonvloer van het bedrijfspand, ter hoogte van € 57.374,10 exclusief btw.
3.17.
In opdracht van [gedaagde] heeft Vidra Vastgoed het bedrijfspand opnieuw getaxeerd. Volgens de overgelegde taxatierapporten bedraagt de marktwaarde van het bedrijfspand:
  • € 251.000,- op peildatum 6 maart 2023;
  • € 292.000,- op peildatum 9 januari 2024.

4.Het geschil

In conventie
4.1.
[eiser] vordert - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. een deskundigenonderzoek beveelt en als deskundige benoemt: J. van der Veer, van Keij en Stefels te Amsterdam, althans (een) daartoe door de rechtbank aangewezen perso(o)n(en) en aan de te benoemen deskundige opdraagt de waarde te bepalen van de onverdeelde helft van het bedrijfspand per peildatum 31 december 2022,
II. de vereffening van de vof gelast op grond van de conceptjaarrekening 2022, rekening houdend met de kapitaalstand van partijen per 31 december 2023 sinds de ontbinding van de vof, voortvloeiend uit de conceptjaarrekening 2023, alsmede de verdeling vaststelt van de het bedrijfspand als volgt: toescheiding van het bedrijfspand aan [eiser] conform de uitkomst van het deskundigenonderzoek met inachtneming van de inhoud van de conceptjaarrekeningen 2022 en 2023;
III. [gedaagde] veroordeelt mee te werken aan de levering van (de onverdeelde helft van) het bedrijfspand binnen één maand na betekening van het in deze te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van € 500,-, met een maximum van € 25.000,-;
IV. [gedaagde] veroordeelt tot voldoening van 50% van de kosten van de levering;
V. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten.
4.2.
[eiser] legt hieraan ten grondslag dat de vof per 1 januari 2023 is ontbonden. Het vermogen moet daarom worden vereffend en verdeeld op grond van de (concept)jaarrekeningen en de daarin genoemde kapitaalstanden. Over de verdeling van het bedrijfspand hebben partijen op 30 september 2022 afgesproken dat [eiser] (de onverdeelde helft van) het bedrijfspand van [gedaagde] zal overnemen en dat daarvoor een bindende taxatie zal plaatsvinden door een door [eiser] te kiezen makelaar met als peildatum 31 december 2022. Die afspraken moet [gedaagde] nakomen, aldus nog steeds het betoog van [eiser].
4.3.
[gedaagde] betwist de vorderingen van [eiser]. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
In reconventie
4.4.
[gedaagde] vordert, dat de rechtbank, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht verklaart dat de vof geldt als ontbonden met ingang van 1 januari 2023;
1a. de vereffening van de vof gelast door een vereffenaar te benoemen, welke vereffenaar het bedrijfspand en de zich daarin bevindende roerende zaken te koop zal aanbieden (kosten koper) teneinde de waarde in het economisch verkeer te realiseren die vervolgens als basis voor de slotbalans van de vof zal gelden, waarna de vof wordt vereffend en er tussen partijen wordt afgerekend;
2. voor recht verklaart dat [eiser] ingeval van voortzetting van de vof [gedaagde] dient te vrijwaren voor alle schulden van de vof, waaronder de schulden aan Rabobank;
3. [eiser] veroordeelt tot medewerking aan de vereffening van de vof en aan de totstandkoming van een schriftelijke koopovereenkomst ter zake het bedrijfspand op aangeven van de vereffenaar en voorts tot medewerking aan de levering van het bedrijfspand aan een derde, zulks uiterlijk op een door de vereffenaar met deze derde overeen te komen leveringsdatum bij gebreke waarvan [eiser] een boete verbeurt van 10% van de koopsom van het bedrijfspand;
4. bepaalt dat, voor zover [eiser] binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis geen medewerking heeft verleend aan de veroordeling sub (iv, de rechtbank begrijpt: 3), dit vonnis dezelfde kracht zal hebben als een opgemaakte koopovereenkomst en notariële leveringsakte en dat dit vonnis voor inschrijving in de openbare registers vatbaar is;
5. [eiser] - ingeval van voortzetting van de vof - veroordeelt tot betaling aan [gedaagde] van een rentevergoeding ten belope van 5,5% over het kapitaalsaldo van [gedaagde] ten belope van tenminste € 46.432,- met ingang van 1 januari 2023 tot het moment dat het bedrijfspand is geleverd aan een derde en de vof zal zijn vereffend;
6. [eiser] veroordeelt tot betaling aan [gedaagde] een bedrag van € 858,42 per maand met ingang van de maand maart 2022 tot het moment dat het bedrijfspand is geleverd aan een derde en de vof zal zijn vereffend, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de eerste dag van de betreffende maand tot de dag der algehele voldoening;
een en ander met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten.
4.5.
[gedaagde] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de vof door zijn opzegging is ontbonden en dat op grond van artikel 32 Wetboek van Koophandel (WvK) een vereffenaar moet worden benoemd voor de verkoop van het bedrijfspand en de roerende zaken. [eiser] heeft geen recht op voortzetting van de vof of overname van het bedrijfspand, zodat het bedrijfspand en de roerende zaken moeten worden verkocht aan een derde. Ook de liquide middelen van de vof dienen te worden verdeeld. Bij die verdeling moeten ook de passiva worden betrokken. Verder is [eiser] een gebruiksvergoeding verschuldigd aan [gedaagde] vanaf maart 2022, omdat [eiser] met uitsluiting van [gedaagde] gebruik maakt van het bedrijfspand.
In het geval [eiser] de vof voorzet, dient hij [gedaagde] te vrijwaren en ervoor zorgen dat [gedaagde] wordt ontslagen uit aansprakelijkheid voor de schulden van de vof (artikel 13 lid 5 van de vof-akte). Op grond van artikel 13 lid 1 van de vof-akte is [eiser] in dat geval de rente over de kapitaalstand aan [gedaagde] verschuldigd, aldus nog steeds het betoog van [gedaagde].
4.6.
[eiser] betwist de vorderingen van [gedaagde]. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie
5.1.
Partijen zijn het erover eens dat de vof per 31 december 2022 is opgezegd en dus per 1 januari 2023 geldt als ontbonden.
5.2.
Ook zijn partijen het erover eens dat het vermogen van de vof vereffend en verdeeld moet worden. Partijen zijn het er verder over eens dat het daarbij vooral gaat om het bedrijfspand en de daaraan verbonden schuld uit de hypothecaire geldlening, nu partijen geen gezamenlijke onderneming meer hebben.
Wijze van verdeling bedrijfspand
5.3.
[eiser] wil het aandeel van [gedaagde] in het bedrijfspand van hem overnemen. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] geen recht om het bedrijfspand over te nemen en moet het bedrijfspand worden verkocht aan een derde, waarna de netto-opbrengst kan worden verdeeld.
5.4.
Omdat de vof is ontbonden, kan [eiser] als deelgenoot van het gemeenschappelijke bedrijfspand de verdeling daarvan vorderen. [1] Het is daarvoor niet vereist dat de vof al wordt vereffend.
5.5.
De rechtbank overweegt dat in artikel 3:185 lid 2 BW de verschillende manieren zijn genoemd waarop het bedrijfspand kan worden verdeeld, waaronder de overbedeling van een deelgenoot tegen vergoeding van de overwaarde (de overbedelingsvergoeding) [2] . Dat betekent dat [eiser] het aandeel in het bedrijfspand van [gedaagde] (de helft) kan overnemen en dat hij daarvoor een bedrag aan [gedaagde] moet betalen ter hoogte van de (over)waarde van het aandeel van [gedaagde]. Reeds hierop kan [eiser] zijn vordering tot overname van het bedrijfspand baseren.
5.6.
Volgens [gedaagde] kan [eiser] geen beroep doen op het voortzettingsbeding in de vof-akte en heeft [eiser] daarom geen recht om de vof voort te zetten. Het voortzettingsbeding in de vof-akte heeft echter geen betrekking op de verdeling van het bedrijfspand, maar op de voortzetting van de onderneming van de vof. Van voortzetting van de onderneming is geen sprake, want partijen hebben immers geen gezamenlijke onderneming meer. Zij handelen inmiddels ieder voor eigen rekening en onder eigen naam.
5.7.
[gedaagde] geeft de voorkeur aan de verkoop van het bedrijfspand aan een derde en verdeling van de netto-opbrengst [3] , maar heeft geen rechtens te respecteren belangen aangevoerd die rechtvaardigen dat het bedrijfspand moet worden verkocht. Dat betekent dat de rechtbank het belang van [eiser] bij het behouden van het bedrijfspand zwaarder laat wegen, zodat hij het bedrijfspand kan blijven gebruiken voor zijn eenmanszaak. [gedaagde] heeft geen belang om het aandeel van [eiser] in het bedrijfspand over te nemen, want hij beschikt over bedrijfsruimte elders. De rechtbank zal daarom bepalen dat [eiser] het aandeel van [gedaagde] in het bedrijfspand van hem mag overnemen tegen betaling van de overbedelingsvergoeding. Hoe die overbedelingvergoeding moet worden vastgesteld zal in het navolgende worden besproken.
Waardering van het aandeel van [gedaagde] in het bedrijfspand
5.8.
[eiser] voert aan dat hij op 30 september 2022 met [gedaagde] is overeengekomen dat zij een bindend adviseur (aan te wijzen door [eiser]) zullen benoemen voor de taxatie van het pand met als peildatum 31 december 2022. De rechtbank begrijpt dat [eiser] daarom verzoekt de door hem aangewezen adviseur J. van der Veer als deskundige te benoemen om (de onverdeelde helft van) het bedrijfspand te taxeren.
5.9.
De rechtbank volgt niet het betoog van [eiser] dat partijen het eens zijn geworden over het benoemen van de bindend adviseur die door hem mag worden aangewezen. De enkele omstandigheid dat (de advocaat van) [eiser] heeft vermeld dat partijen overeenstemming hebben bereikt, is onvoldoende om aan te nemen dat [gedaagde] daarmee heeft ingestemd. Na de brief van 30 september 2022 heeft [gedaagde] bovendien gemeld dat hij met het benoemen van de door [eiser] aan te wijzen bindend adviseur niet instemt. Daarnaast heeft hij de voorwaarde gesteld dat van een bodemwaarde moet worden uitgegaan van 95% van de taxatiewaarde van Vida Vastgoed van januari 2022, waarmee [eiser] niet heeft ingestemd. Van aanbod en aanvaarding is daarom niet gebleken, zodat geen sprake is van een overeenkomst waarvan [eiser] nakoming kan vorderen. Er is daarom ook geen grond om de door [eiser] aangezochte adviseur als deskundige te benoemen om een taxatie van het bedrijfspand uit te voeren.
5.10.
De rechtbank is van oordeel dat, omdat partijen geen andere afspraken hebben gemaakt, bij de toedeling van het aandeel van [gedaagde] in het bedrijfspand aan [eiser] moet worden uitgegaan van de waarde van dat aandeel ten tijde van de feitelijke verdeling. Partijen hebben ook niet gesteld dat van een andere peildatum voor de waardering zou moeten worden uitgegaan.
5.11.
De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn betoog dat bij de waardering rekening moet worden gehouden met het feit dat hij het onverdeelde aandeel van [gedaagde] overneemt, in die zin dat de onderhandse verkoopwaarde moet worden bepaald van het onverdeelde aandeel bij verkoop van dat aandeel aan een derde, zoals de door [eiser] ingeschakelde makelaar dat aandeel heeft gewaardeerd. Na overname van het aandeel van [gedaagde] is [eiser] immers de enige eigenaar van het bedrijfspand. De volledige waarde van het bedrijfspand valt dan in zijn vermogen. Die situatie verschilt dus van de verkoop van het aandeel aan een derde, die na verkoop slechts eigenaar blijft van de onverdeelde helft. Nu [eiser] na toedeling van het aandeel van [gedaagde] aan hem de volledige eigendom verkrijgt, moet bij de waardering van dat aandeel worden uitgegaan worden van de helft van de waarde van het bedrijfspand. De [eiser] niet van plan is het bedrijfspand binnen afzienbare tijd door te verkopen, zoals hij stelt, is daarbij niet relevant, nu het bedrijfspand wel volledig tot zijn vermogen zal gaan behoren.
5.12.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat voor de waardering van het bedrijfspand kan worden uitgegaan van de (laatste) taxatie van Vidra Vastgoed, met als peildatum 9 januari 2024. [eiser] heeft daartegen bezwaar gemaakt.
5.13.
De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de taxaties van Vidra Vastgoed te twijfelen, want [eiser] heeft de juistheid van die taxaties onvoldoende gemotiveerd weersproken. De enkele opmerking van [eiser] dat Vidra Vastgoed de taxaties heeft opgesteld in opdracht van [gedaagde] is daarvoor in ieder geval onvoldoende. Volgens [eiser] is het, gelet op de gestegen hypotheekrente en overdrachtsbelasting, ongeloofwaardig dat de waarde van het bedrijfspand in één jaar bijna € 50.000 is gestegen, maar het had op de weg van [eiser] gelegen om dat standpunt nader te onderbouwen. Dat heeft hij niet gedaan. Zo heeft hij bijvoorbeeld geen eigen taxatie in het geding gebracht waaruit een andere waarde van het bedrijfspand blijkt. Hij heeft enkel een emailbericht van zijn makelaar overgelegd met een schatting van de onderhandse verkoopwaarde van het onverdeelde aandeel in bedrijfspand aan een derde. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is die waardering niet bruikbaar in deze situatie, waarin [eiser] het onverdeelde aandeel van [gedaagde] zal overnemen en daarmee de beschikking krijgt over de volledige eigendom van het bedrijfspand. Bovendien heeft [gedaagde] toegelicht dat de taxatie geschiedt op basis van objectieve rekenmethodes (het contant maken van de huurwaarde naar heden). Ook dat heeft [eiser] niet weersproken, zodat de rechtbank daarvan uitgaat.
5.14.
Tot slot kan ook het betoog van [eiser] dat Vidra Vastgoed het bedrijfspand niet inpandig heeft geïnspecteerd, niet slagen. In de taxatierapporten zijn immers foto’s opgenomen van het interieur van het bedrijfspand, die kennelijk tijdens een inpandige inspectie op 24 januari 2022 door de taxateur zijn gemaakt. De taxaties per 6 maart 2023 en per 9 januari 2024 zijn “markttechnische updates”, waarbij kennelijk mede gebruik is gemaakt van de informatie die is ingewonnen tijdens de inspectie op 24 januari 2022. Aan de betrouwbaarheid van die taxaties doet dit niets af.
5.15.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank geen aanleiding ziet voor een nieuwe taxatie van het bedrijfspand, ook niet in de vorm van een deskundigenbericht, zoals [eiser] vordert. Voor zover vordering I in conventie al kan worden aangemerkt als een zelfstandige vordering (de vordering ziet immers slechts op de voortgang of instructie van de zaak), wordt die vordering daarom afgewezen.
5.16.
De rechtbank gaat op basis van de taxatie door Vidra Vastgoed ervan uit dat het bedrijfspand ten tijde van de feitelijke verdeling een waarde heeft van € 292.000,-.
Vloer van het bedrijfspand
5.17.
De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om de waarde van het bedrijfspand te corrigeren in verband met de scheur in de vloer, zoals [eiser] kennelijk betoogt. Vast staat dat er al een scheur aanwezig was toen partijen het bedrijfspand in 2008 kochten en dat beide partijen daarvan altijd op de hoogte zijn geweest. Als door [gedaagde] gesteld en door [eiser] niet weersproken, was de scheur ook zichtbaar tijdens de inpandige inspectie door Vidra Vastgoed, zodat daarmee (voor zover nodig) rekening is gehouden bij de taxatie van het bedrijfspand. [eiser] heeft kennelijk recent een offerte aangevraagd voor het volledig vervangen van de betonvloer in het bedrijfspand. Uit de overgelegde offerte blijkt wat daarvan de kosten zijn. Daaruit blijkt echter niet dat die werkzaamheden noodzakelijk zijn. [eiser] heeft dat onvoldoende concreet gesteld. De rechtbank is daarom van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om die kosten nu (deels) in mindering te brengen op de waarde van het bedrijfspand of op de door [gedaagde] te ontvangen vergoeding wegens overbedeling van [eiser].
Overbedeling; schuld uit hypothecaire lening
5.18.
Voor het bepalen van de overbedelingsvergoeding die [eiser] aan [gedaagde] moet betalen voor het overnemen van zijn aandeel in het bedrijfspand, moet van de getaxeerde waarde van het bedrijfspand eerst de schuld uit de hypothecaire geldlening worden afgetrokken. Uitgaande van de stand per 31 december 2023 (€ 75.271,-) resteert een overwaarde van € 216.729,-. De overbedelingsvergoeding die [eiser] aan [gedaagde] moet betalen, bedraagt de helft daarvan, dus € 108.364,5‬0.
5.19.
Omdat de schuld uit de hypothecaire geldlening in mindering strekt op de aan [gedaagde] te vergoeden overwaarde, zal [eiser] de hypothecaire schuld vanaf de datum van de verdeling voor zijn rekening moeten nemen. Ook moet hij er voor zorgdragen dat [gedaagde] door de bank wordt ontslagen uit hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schuld uit de hypothecaire lening.
Schulden van [gedaagde] aan de gemeenschap
5.20.
[eiser] heeft aangevoerd dat [gedaagde] nog een bedrag van € 8.100,- verschuldigd is, omdat hij in 2022 vanaf februari geen bijdrage heeft betaald voor de kosten van het bedrijfspand.
5.21.
[gedaagde] heeft daartegen aangevoerd dat [eiser] hem de toegang tot het bedrijfspand heeft ontzegd door de sloten te vervangen. Omdat [gedaagde] geen gebruik kan maken van het pand, hoeft hij ook geen bijdrage in de kosten van het pand te betalen, aldus [gedaagde].
5.22.
De rechtbank overweegt dat [gedaagde] ter zitting heeft verklaard dat hij al sinds in ieder geval februari 2022 op eigen initiatief is gestopt met het gebruik van het bedrijfspand, omdat hij een samenwerking was aangegaan met een nieuwe compagnon, met wie hij een andere werkplaats heeft. Ook heeft [gedaagde] verklaard dat hij dit destijds niet heeft gemeld aan [eiser]. Er is dus geen sprake van geweest dat [eiser] aan [gedaagde] de toegang tot het bedrijfspand heeft ontzegd. De sloten zijn ook pas in juli 2023 vervangen, toen [gedaagde] al meer dan een jaar uit het pand was vertrokken.
5.23.
Volgens [gedaagde] is sinds de naamswijziging van de vof in 2014 het doel van de vof de commerciële verhuur van het bedrijfspand aan derden. [eiser] had daarom (het aandeel van [gedaagde] in) het bedrijfspand moeten verhuren aan een derde, aldus [gedaagde]. Dit betoog slaagt niet. Uit niets blijkt dat tussen partijen in 2014 is afgesproken dat het bedrijfspand verhuurd zou moeten worden aan derden. Kennelijk is dit in 2022 door (de advocaat van) [gedaagde] voorgesteld aan [eiser], maar [gedaagde] heeft daaraan op geen enkele manier zelf uitvoering aan gegeven. Gelet op het feit het vertrek van [gedaagde] uit het bedrijfspand op zijn eigen initiatief was, had het op de weg van [gedaagde] (en niet van [eiser]) gelegen om op zoek te gaan naar een huurder voor zijn aandeel van het bedrijfspand. [gedaagde] bleef, ondanks zijn eigen vertrek, immers mede-eigenaar van het bedrijfspand en daarmee voor zijn deel aansprakelijk voor de kosten. Nu [gedaagde] ter dekking van die kosten geen huurder heeft aangedragen, moet [gedaagde] zelf zijn aandeel in de kosten van het bedrijfspand blijven dragen.
5.24.
Gelet op deze omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] niet is ontslagen van zijn verplichting iedere maand bij te dragen aan de lasten van het bedrijfspand. Of sprake is van huur of een bijdrage aan de kosten, kan daarbij verder in het midden blijven. De achterstand over 2022 bedraagt volgens [eiser] € 8.100,-, hetgeen door [gedaagde] niet weersproken is. Omdat dit een schuld is van [gedaagde] aan de gemeenschap, kan deze schuld worden verrekend met de vergoeding die [eiser] schuldig is aan [gedaagde] [4] .
5.25.
Ook over het jaar 2023 moet [gedaagde] bijdragen in de kosten van het pand. Weliswaar was de vof toen ontbonden, maar [gedaagde] was nog steeds mede-eigenaar van het pand en uit dien hoofde verplicht om zijn aandeel in de kosten van dat pand te dragen. [eiser] heeft aangevoerd dat die bijdrage circa € 9.000,- bedraagt, hetgeen door [gedaagde] niet is weersproken, zodat de rechtbank daarvan uitgaat. Omdat ook dit een schuld betreft van [gedaagde] aan de (ontbonden) gemeenschap, kan deze schuld worden verrekend met de vergoeding die [eiser] schuldig is aan [gedaagde].
5.26.
[gedaagde] heeft daartegenover een gebruiksvergoeding gevorderd voor de periode dat [eiser] alleen het gebruik van het bedrijfspand heeft gehad. De rechtbank zal daarover in reconventie een oordeel geven. [5]
Slotsom ten aanzien van de verdeling van het bedrijfspand
5.27.
Het voorgaande betekent dat een overbedelingsvergoeding aan [gedaagde] van
(€ 108.364,50 -/- € 8.100,- en € 9.000,- =) € 91.264,5‬0 resteert. Die vergoeding moet [eiser] dus betalen aan [gedaagde] voor de levering van het aandeel van [gedaagde] in het bedrijfspand aan [eiser].
5.28.
[gedaagde] is verplicht aan de levering van zijn aandeel in het bedrijfspand aan [eiser] mee te werken, binnen één maand nadat [eiser] aantoont dat hij de overname kan financieren, met ontslag van [gedaagde] uit hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schuld uit de hypothecaire geldlening. In deze zin zullen vordering II (tweede zinsnede) en vordering III in conventie worden toegewezen. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd op de wijze zoals in de beslissing is vermeld. De rechtbank is verder van oordeel dat gelet op het feit dat [eiser] het bedrijfspand overneemt, de leveringskosten voor zijn rekening moeten komen. Vordering IV zal daarom worden afgewezen.
Vordering tot vereffening van de vof
5.29.
[eiser] vordert verder “
vereffening (…) op grond van de jaarrekening”, rekening houdend met de kapitaalstand van partijen per 31 december 2023, alsmede toescheiden van het bedrijfspand aan [eiser] “
met inachtneming verdiscontering van de inhoud van de jaarrekening”.
5.30.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze vordering onvoldoende concreet om te kunnen toewijzen. Nu de vof is ontbonden, moet die worden vereffend. Dat betekent dat lopende zaken moeten worden afgewikkeld, schulden betaald, vorderingen geïnd en zo nodig (of wenselijk) worden activa van de vennootschap te gelde gemaakt. Daarna vindt de verdeling plaats van het resterende vermogen van de vof onder de deelgenoten. In de situatie van [eiser] en [gedaagde] is sinds jaren geen sprake meer van een lopende (gezamenlijke) onderneming die afgewikkeld moet worden. Op de zitting is besproken dat partijen het erover eens zijn dat de ontbonden gemeenschap van de vof uit niet meer bestaat dan het bedrijfspand, enkele roerende zaken en liquide middelen. Hiervoor is al besproken hoe het bedrijfspand vereffend moet worden (door verkoop van het aandeel van [gedaagde] aan [eiser]) en vervolgens verdeeld. Kennelijk wenst [eiser] dat ook de overige activa (de roerende zaken en de liquide middelen) en passiva van de vof worden vereffend en vervolgens verdeeld. Nu het bedrijfspand wordt vereffend en verdeeld, kunnen partijen op zichzelf vorderen dat ook de overige goederen en schulden van de (ontbonden) gemeenschap in de verdeling worden betrokken [6] , maar met de enkele verwijzing naar de conceptjaarrekening en de kapitaalstand heeft [eiser] onvoldoende concreet gemaakt op welke wijze de overige goederen van de gemeenschap moeten worden vereffend en vervolgens het resterende vermogen van de vof moet worden verdeeld. Het is aan partijen om vast te stellen of en welke goederen na vereffening resteren, hoe die vervolgens verdeeld moeten worden en hoe het dan resterende vermogen verdeeld moet worden. De jaarstukken bieden daarover onvoldoende aanknopingspunten. Bovendien heeft [gedaagde] zich verzet tegen een afrekening op basis van de jaarstukken, omdat volgens hem de activa en passiva van de vof moeten worden gewaardeerd tegen de waarde in het economisch verkeer. De rechtbank zal daarom Vordering II in conventie, voor zover die betrekking heeft op de vereffening van de vof, afwijzen.
Proceskosten
5.31.
Omdat beide partijen in conventie gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld, worden de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
In reconventie
De vof is ontbonden
5.32.
Het staat tussen partijen vast dat de vof per 1 januari 2023 is ontbonden. Ter zitting is besproken dat [gedaagde] bij die stand van zaken geen belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht, waarna [gedaagde] vordering 1 in reconventie heeft ingetrokken.
Geen benoeming van een vereffenaar
5.33.
[gedaagde] vordert verder dat een vereffenaar wordt benoemd voor de vereffening van het bedrijfspand en de roerende zaken. De vordering is niet toewijsbaar, omdat in conventie is geoordeeld dat het bedrijfspand wordt toegescheiden aan [eiser]. Voor de benoeming van (een makelaar als) een vereffenaar voor de vereffening van de roerende zaken bestaat onvoldoende aanleiding. Partijen hebben niet toegelicht dat de waarde van de roerende zaken (de kosten van) de benoeming van een vereffenaar rechtvaardigt. [gedaagde] heeft ook niet gesteld dat hij benoeming wenst van een vereffenaar uitsluitend voor de roerende zaken. De vof beschikt nog over een kleine hoeveelheid gereedschappen; de rechtbank gaat ervan uit dat partijen die zelf kunnen verdelen, of verkopen waarna de opbrengst zal worden verdeeld. Nu er geen reden is voor een vereffening van de vof door een vereffenaar, is er ook onvoldoende grondslag om de verdeling van het (resterende) vermogen van de vof op basis van een slotbalans te bepalen. Vordering 1a in reconventie wordt daarom afgewezen.
Geen verkoop van het bedrijfspand aan een derde
5.34.
Vorderingen 3 en 4 in reconventie hebben betrekking op de verkoop en levering van het bedrijfspand aan een derde. Daarvoor bestaat, gelet op hetgeen in conventie is overwogen, geen aanleiding, zodat deze vorderingen niet toewijsbaar zijn.
Geen voortzetting van (de onderneming van) de vof
5.35.
Vorderingen 2 en 5 in reconventie zijn voorwaardelijk ingesteld, voor het geval de vof (althans kennelijk: de onderneming van de vof) door [eiser] wordt voortgezet. Dat is niet aan de orde, nu partijen de gezamenlijke onderneming al lang geleden hebben beëindigd en beiden voor eigen rekening en onder eigen naam een onderneming voeren. Het enkele feit dat [eiser] het aandeel in het bedrijfspand van [gedaagde] overneemt, betekent niet dat sprake is van voortzetting van de onderneming van de vof. Van voortzetting van de vof kan in elk geval geen sprake zijn, omdat na de opzegging door [gedaagde] [eiser] de enig overgebleven vennoot is. Er is daarom niet voldaan aan de voorwaarde voor de vorderingen, zodat de rechtbank de vorderingen als niet ingesteld beschouwd.
Vergoeding voor het (alleen)gebruik van het bedrijfspand
5.36.
Tot slot vordert [gedaagde] een gebruiksvergoeding van [eiser], voor de periode dat [eiser] alleen (dus zonder [gedaagde]) gebruik heeft gemaakt van het bedrijfspand. Voor de periode tot en met 31 december 2022 ziet de rechtbank geen grondslag voor een dergelijke gebruiksvergoeding, omdat [gedaagde] op eigen initiatief en zonder overleg met [eiser] is vertrokken (verwezen wordt naar hetgeen in 5.20 tot en met 5.24 is overwogen). Er was dus geen directe noodzaak voor [gedaagde] om het bedrijfspand te verlaten. In elk geval was er geen overeenstemming tussen partijen dat [eiser] het bedrijfspand alleen, met uitsluiting van [gedaagde], zou gaan gebruiken.
5.37.
Voor de periode ná de ontbinding van de vof (1 januari 2023), is de rechtbank echter van oordeel dat [eiser] wel een gebruiksvergoeding moet betalen voor het gebruik van het bedrijfspand. Met het einde van de vof is de afspraak dat partijen het bedrijfspand samen zouden gebruiken, komen te vervallen. [gedaagde] is wel mede-eigenaar van het bedrijfspand gebleven, zodat hij in beginsel (ook) recht heeft op gebruik van het pand. [7] Feitelijk heeft [eiser] het bedrijfspand alleen gebruikt, terwijl [gedaagde] daarvan voor de helft eigenaar was en, zoals in conventie is overwogen, daarvan de helft van de kosten moet dragen. Daarom is [eiser] over die periode een gebruiksvergoeding verschuldigd aan [gedaagde], die door [gedaagde] onweersproken is vastgesteld op € 858,42 per maand. Vordering 6 in reconventie zal daarom worden toegewezen met ingang van 1 januari 2023.
Proceskosten
5.38.
Omdat beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld, worden de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
stelt de verdeling van de het bedrijfspand als volgt vast: toescheiding van het bedrijfspand aan [eiser] tegen betaling van de overbedelingsvergoeding van € 91.264,5‬0 door [eiser] aan [gedaagde];
6.2.
veroordeelt [gedaagde] mee te werken aan de levering van zijn onverdeelde helft van het bedrijfspand aan [eiser], binnen één maand nadat [eiser] heeft aangetoond dat hij de overname van het bedrijfspand en het ontslag van [gedaagde] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening kan financieren, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag of een gedeelte daarvan dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 10.000,-;
in reconventie
6.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling aan [gedaagde] van een bedrag van € 858,42 per maand met ingang van de maand januari 2023 tot het moment dat het onverdeelde aandeel van [gedaagde] in bedrijfspand is geleverd aan [eiser], te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de eerste dag van de betreffende maand tot de dag der algehele voldoening;
in conventie en in reconventie
6.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.6.
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van der Kluit en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2024.
1538

Voetnoten

1.artikel 3:178 lid 1 BW
2.artikel 3:185 lid 2 sub b BW
3.artikel 3:185 lid 2 sub c BW
4.vgl. artikel 3:184 lid 1 BW
5.Zie onder 5.36 en 5.37
6.artikel 3:179 lid 1 BW
7.artikel 3:169 BW