ECLI:NL:RBNHO:2024:5649

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
7 juni 2024
Zaaknummer
C/15/350901 / JU RK 24/511 en C/15/351933 / JU RK 24/662
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van minderjarigen in verband met onveilige thuissituatie en geweld

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 7 mei 2024 uitspraak gedaan over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2]. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de kinderen onder toezicht te stellen en een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] te verlenen, omdat er zorgen waren over de onveilige thuissituatie waarin zij opgroeiden. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd door fysiek en verbaal geweld in het gezin. De moeder, die belast is met het ouderlijk gezag, heeft de zorgen van de Raad niet volledig erkend, maar staat open voor hulpverlening. De kinderrechter heeft besloten om de kinderen onder toezicht te stellen, met een duur van één jaar voor [de minderjarige 1] en zes maanden voor [de minderjarige 2]. Tevens is er een machtiging verleend voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] in een gezinshuis voor de duur van negen maanden. De kinderrechter heeft benadrukt dat de veiligheid van de kinderen voorop staat en dat de hulpverlening moet worden geaccepteerd om de situatie te verbeteren.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Familie- en Jeugdrecht
Locatie Haarlem
Zaaknummers: C/15/350901 / JU RK 24/511 en C/15/351933 / JU RK 24/662
Datum uitspraak: 7 mei 2024
Beschikking van de kinderrechter over een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Haarlem,
hierna te noemen: de Raad,
over
[de minderjarige 1],
geboren op [geboortedatum] in [plaats] ,
hierna te noemen: [de minderjarige 1] ,
en
[de minderjarige 2],
geboren op [geboortedatum] in [plaats] ,
hierna te noemen: [de minderjarige 2] .
[de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen.
De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende in [plaats] ,
advocaat: mr. T. Esen, kantoorhoudende in Zaandam.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in zijn beoordeling:
  • het verzoekschrift van de Raad over [de minderjarige 1] , bij de rechtbank binnengekomen op 28 maart 2024;
  • het verzoekschrift met bijlagen van de Raad over [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] , bij de rechtbank binnengekomen op 18 april 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 7 mei 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder met haar advocaat;
- [vertegenwoordiger van de raad] , als vertegenwoordiger van de Raad;
- [vertegenwoordiger van de GI] , namens de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (hierna te noemen: de GI).
1.3.
De moeder is ter zitting bijgestaan door [tolk] , tolk.
1.4.
De kinderrechter heeft [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] naar hun mening gevraagd. [de minderjarige 1] heeft hierover telefonisch een gesprek met de kinderrechter gevoerd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de kinderrechter samengevat wat [de minderjarige 1] heeft verteld. De aanwezigen hebben daarop kunnen reageren. [de minderjarige 2] is niet verschenen voor het kindgesprek, waardoor haar mening onbelicht is gebleven.

2.De feiten

2.1.
De moeder is sinds [datum] belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] .
2.2.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] bij beschikking van 5 april 2022 onder toezicht gesteld tot 5 april 2023. Die ondertoezichtstelling is daarna verlengd tot 5 november 2023, echter op 26 september 2023 vroegtijdig beëindigd.
2.3.
Bij beschikking van de kinderrechter van 9 februari 2024 is [de minderjarige 1] , met ingang van 8 februari 2024 tot 8 mei 2024, voorlopige onder toezicht gesteld van de GI. Daarbij is ook een machtiging verleend om [de minderjarige 1] voor de duur van vier weken met spoed uit huis te plaatsen in een pleeggezin. Voornoemde beschikking is door de kinderrechter op 20 februari 2024 gehandhaafd. Daarnaast is een machtiging uithuisplaatsing verleend tot 8 mei 2024 in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder totdat er een pleeggezin beschikbaar is.
2.4.
[de minderjarige 1] verblijft in een gezinshuis. [de minderjarige 2] woont bij de moeder.

3.Het verzoek

3.1.
De Raad heeft de kinderrechter verzocht [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] onder toezicht te stellen van de GI, voor wat betreft [de minderjarige 1] voor de duur van één jaar en voor wat betreft [de minderjarige 2] voor de duur van zes maanden. Daarnaast heeft de Raad de kinderrechter verzocht een machtiging te verlenen om [de minderjarige 1] voor de duur van negen maanden uit huis te plaatsen in een gezinshuis. De Raad heeft verzocht de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
Ter onderbouwing van het verzoek heeft de Raad het volgende gesteld. [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zijn gedurende hun leven meerdere malen getuige geweest van conflictsituaties in het gezin, waarbij hen onvoldoende fysieke veiligheid is geboden. Er lijkt sprake van een patroon van geweld, waarbij meerdere gezinsleden op verschillende wijze agressie (hebben) laten zien. [de minderjarige 1] heeft aangegeven fysiek pijn te worden gedaan door de moeder en [de minderjarige 2] , waardoor zij zich niet veilig voelt in de thuisomgeving. De Raad heeft opdracht gegeven tot het uitvoeren van een Top-Teen Onderzoek, waaruit is gebleken dat het bij [de minderjarige 1] waargenomen letsel (waarschijnlijk) is toegebracht. Daar komt bij dat [de minderjarige 1] door LVB-problematiek mogelijk kwetsbaarder is en meer van haar opvoeder vraagt. Het is echter een zorg dat de draagkracht en -last van de moeder uit balans zijn, waarbij het daarnaast (nog) onduidelijk is of de moeder over voldoende pedagogische vaardigheden beschikt om de kinderen in hun behoeftes te voorzien en hen structuur te bieden. Ten aanzien van [de minderjarige 2] is het een zorg dat zij, mogelijk als gevolg van het analfabetisme van de moeder, wordt belast met volwassenzaken, zoals het lezen van de post en het bekijken van bankzaken. Ondanks dat [de minderjarige 2] (nog) geen zorgelijke kindsignalen laat zien en zich leeftijdsadequaat ontwikkelt, is het een zorg dat [de minderjarige 2] daardoor onvoldoende toekomt aan de eigen ontwikkeltaken. Tot slot is het onduidelijk of, en zo ja, welk aandeel [de minderjarige 2] heeft gehad in het bij [de minderjarige 1] geconstateerde letsel en of de moeder [de minderjarige 2] hiertoe toestemming heeft gegeven.
3.3.
Om de zorgen voor het veilig opgroeien weg te nemen, moet het volgende gebeuren:
- de moeder, [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] lossen conflicten op zonder fysiek en verbaal geweld en er is sprake van veiligheid voor de kinderen in de thuissituatie;
- de moeder is zich bewust van de situaties van huiselijk geweld waarvan de kinderen getuige of slachtoffer zijn geweest, de impact die dit heeft (gehad) op de kinderen en de mogelijke effecten die zij hiervan in het heden kunnen hebben;
- de moeder belast de kinderen niet met volwassenzaken;
- de moeder kan op een passende manier aansluiten bij de ontwikkelingsbehoeften van de kinderen;
- de moeder is voorspelbaar en pedagogisch vaardig;
- er dient samen met de hulpverlening een plan gemaakt te worden om te kijken hoe het contact met [de minderjarige 1] , de moeder en de overige gezinsleden vormgegeven kan worden en om te bezien of het mogelijk is dat [de minderjarige 1] weer thuis gaat wonen, en zo ja, wat er voor nodig is om dat te bewerkstellingen;
- er zijn zes wekelijkse evaluaties met alle betrokkenen.
3.4.
Ter zitting heeft de Raad het verzoek nader toegelicht. In reactie op hetgeen namens de moeder naar voren is gebracht, heeft de Raad aangegeven dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] op dit moment noodzakelijk is. Daartoe is redengevend dat de moeder en de familie niet achter de uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] staan, waardoor een gevaarlijke situatie voor [de minderjarige 1] dreigt als de plaatsing in het gezinshuis niet langer in het gedwongen kader geborgd wordt.

4.Het standpunt van de moeder

Door en namens de moeder is het volgende aangevoerd. Ondanks dat de moeder de hulpverlening in het vrijwillige kader accepteert, verzet zij zich niet tegen de ondertoezichtstelling van de kinderen. De moeder kan zich echter niet vinden in het verzoek tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] . Daarvoor is redengevend dat de moeder de onveilige thuissituatie, die de Raad schetst, niet herkent. Nu [de broer] (de broer) uit huis geplaatst is, is het rustig in het gezin. De moeder begrijpt dan ook niet waarom [de minderjarige 1] heeft aangegeven geslagen te worden. Daarnaast duurt de uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] inmiddels al drie maanden. Daarom zou uit grondig onderzoek al duidelijk moeten zijn wat in de thuissituatie speelt en waarom [de minderjarige 1] dergelijke uitspraken heeft gedaan, te meer nu een uithuisplaatsing een ingrijpend karakter heeft. Primair verzoekt de moeder dan ook het verzoek van de Raad af te wijzen. Subsidiair verzoekt de moeder de machtiging uithuisplaatsing toe te wijzen voor een kortere duur, bijvoorbeeld voor vier maanden.

5.Het standpunt van de minderjarigen

[de minderjarige 1]
5.1.
Tijdens het kindgesprek heeft [de minderjarige 1] kenbaar gemaakt het naar haar zin te hebben in het gezinshuis. Ze wil nu nog niet naar huis; ze is nog bang voor het geweld. Ze heeft aangegeven dat er eerst iets moet gebeuren aan het geweld tegen haar thuis. Daarnaast hoopt [de minderjarige 1] dat het contact met de moeder wordt voortgezet en niet door de moeder wordt verbroken.
[de minderjarige 2]
5.2.
heeft bij Raad kenbaar gemaakt het normaal te vinden dat Senza Zorg komt. Zij weet echter niet of het haar ook helpt. Het gaat goed met haar. Daarom heeft ze geen hulp nodig. [de minderjarige 2] wil verder dat haar zus weer thuis komt wonen.

6.De beoordeling

De ondertoezichtstelling van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2]
6.1.
Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting blijkt dat [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zodanig opgroeien dat zij ernstig in hun ontwikkeling wordt bedreigd. De concrete ontwikkelingsbedreiging is gelegen in de onveilige thuissituatie waarin zij opgroeien, die zich al langere tijd kenmerkt door fysiek en verbaal geweld. De kinderen is onvoldoende veiligheid geboden. Daarbij is het een zorg dat [de minderjarige 1] slachtoffer is (geweest) van mishandelingen door de gezinsleden. Het is tevens nog onduidelijk of, en zo ja, welk aandeel [de minderjarige 2] heeft gehad in het geconstateerde letsel bij [de minderjarige 1] en of de moeder [de minderjarige 2] hiertoe toestemming heeft gegeven. Tot slot wordt [de minderjarige 2] belast met de volwassenproblematiek van de moeder, waardoor zij onvoldoende toekomt aan haar eigen ontwikkeltaken.
6.2.
Ook blijkt dat de zorg die voor het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is in dit geval niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. Gebleken is dat de moeder open staat voor de hulpverlening en de aanwijzingen van Senza Zorg. Zij wil het beste voor de kinderen en doet alles in haar macht om goed voor hen te zorgen. De hulpverlening in het vrijwillige kader, die al langdurig betrokken is, heeft echter tot onvoldoende resultaat geleid, waardoor in de gezinssituatie nu nog sprake is van onveiligheid. Redengevend daarvoor is onder meer dat de moeder de bestaande zorgen lijkt te ontkennen of te bagatelliseren, als gevolg waarvan het moeilijk is om de problemen aan te pakken. Daar komt bij dat gegeven aanwijzingen bij de moeder moeilijk beklijven. Het is daarom de vraag of de moeder voldoende leerbaar is.
6.3.
Ten slotte lijkt de verwachting gerechtvaardigd dat de gezaghebbende moeder in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen binnen een termijn die, gelet op hun persoon en ontwikkeling, aanvaardbaar te achten is.
6.4.
Uit het voorgaande volgt dat is voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek. Het verzoek tot ondertoezichtstelling zal daarom worden toegewezen. Gelet op de aanwezige problematiek en de in te zetten hulpverlening zal de kinderrechter de kinderen onder toezicht stellen, voor wat betreft [de minderjarige 1] voor de duur van één jaar en voor wat betreft [de minderjarige 2] voor de duur van zes maanden.
De uithuisplaatsing van [de minderjarige 1]
6.5.
Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting is voorts gebleken dat [de minderjarige 1] zich op dit moment niet veilig voelt in de thuissituatie bij de moeder en daarom heeft aangegeven niet terug naar huis te willen. Daar komt bij dat het door de verstoorde gezinsrelatie en de dreiging vanuit [de broer] (de broer) niet mogelijk is geweest toe werken naar een terugplaatsing in de thuissituatie. Het is daarom in het belang van [de minderjarige 1] dat haar plaats in het gezinshuis gewaarborgd blijft, zodat zij blijvend rust kan ervaren en de komende periode onderzocht kan worden of [de minderjarige 1] veilig naar huis kan, en zo ja, wat daarvoor nodig is. Gelet op het voorgaande is de kinderrechter dan ook van oordeel dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding (artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek). Gelet op de aard van de problematiek, de nog bestaande onduidelijkheden met betrekking tot de gezinsdynamiek en de zorgen omtrent de leerbaarheid van de moeder ziet de kinderrechter aanleiding om het verzoek voor de volledige duur toe te wijzen. De kinderrechter vertrouwt er evenwel op dat de GI voortvarend te werk gaat en daarbij in overweging neemt dat, als de hulpverlening wordt geaccepteerd en de moeder de nodige stappen zet, de uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] niet langer hoeft te duren dan nodig is. Daarbij gaat de kinderrechter ervan uit dat de moeder zich coöperatief opstelt en de hulpverlening met beide handen aanpakt.

7.De beslissing

De kinderrechter:
7.1.
stelt
[de minderjarige 1] ,met ingang van 7 mei 2024 tot 7 mei 2025, onder toezicht van de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering;
7.2.
stelt
[de minderjarige 2], met ingang van 7 mei 2024 tot 7 november 2024, onder toezicht van de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering;
7.3.
verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van
[de minderjarige 1]in een gezinshuis met ingang van 7 mei 2024 tot 7 februari 2025;
7.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
7.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2024 door mr. M.C.A. Onderwater, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. I.N. Inge als griffier. De schriftelijke uitwerking van deze beslissing is vastgelegd op 21 mei 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Amsterdam.