ECLI:NL:RBNHO:2024:6225
Rechtbank Noord-Holland
- Eerste aanleg - meervoudig
- G.D. Kleijne
- M. Visser
- A. Lub
- Rechtspraak.nl
Vrijspraak verdachte wegens onvoldoende bewijs in verkrachtingszaak
In de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van verkrachting, heeft de rechtbank Noord-Holland op 11 april 2024 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren. De zaak werd behandeld in een meervoudige strafkamer in Haarlem, na een openbare terechtzitting op 28 maart 2024. De officier van justitie, mr. W.M. van der Most, had gevorderd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten en een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. A.T. Leigh, pleitte voor vrijspraak wegens gebrek aan bewijs.
De rechtbank benadrukte dat in zedenzaken vaak slechts twee personen aanwezig zijn bij de ten laste gelegde handelingen, waardoor de verklaringen van het vermeende slachtoffer cruciaal zijn. De rechtbank stelde vast dat de verklaringen van de aangeefster consistent waren, maar dat er onvoldoende steunbewijs was om de beschuldigingen te onderbouwen. De verdachte had aanvankelijk verklaard zich niets te herinneren, maar later erkend dat hij met zijn vinger in de vagina van de aangeefster was geweest, terwijl hij de beschuldigingen van dwang en penetratie ontkende.
De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van de aangeefster niet voldoende werden ondersteund door andere bewijsmiddelen, zoals DNA-onderzoek en getuigenverklaringen. De rechtbank kon niet met de vereiste mate van zekerheid vaststellen dat de ten laste gelegde handelingen hadden plaatsgevonden. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van de beschuldigingen. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, aangezien de verdachte werd vrijgesproken. De rechtbank veroordeelde de benadeelde partij in de proceskosten, die tot op heden op nihil waren begroot.