Geschil4.In geschil is of verweerder de schuld aan de Rabobank van € 1.700 (hierna ook: de schuld) van eiseres had moeten overnemen.
5. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de schuld moet worden overgenomen en heeft daarvoor het volgende aangevoerd. Primair neemt zij het standpunt in dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 4.1 van de Wht, omdat de schuld reeds vóór 1 juni 2021 opeisbaar was en ook aan de overige voorwaarden van voormeld artikel wordt voldaan. De kredietovereenkomst die behoort bij de bankrekening van eiseres bij de Rabobank heeft tot gevolg dat een debetsaldo (“rood staan”) op de rekening steeds wordt verrekend met een ontvangst op de rekening. Dit maakt volgens eiseres dat het debetsaldo – in feite een schuld aan de bank – steeds opeisbaar is. Subsidiair heeft eiseres een beroep gedaan op de hardheidsclausule en het vertrouwensbeginsel. In dat kader heeft zij aangevoerd dat zij in april 2021 heeft gebeld met de zogenoemde gedupeerdenlijn en dat zij desgevraagd het advies kreeg de betaalrekening bij de Rabobank niet te laten opheffen, zodat haar schulden niet verder zouden oplopen. Had zij er voor gekozen de rekening wel te laten opheffen, dan was de schuld in april 2021 direct opeisbaar geworden en zou deze aan de voorwaarden voor overname op grond van de Wht hebben voldaan. Maar op aanraden van de gedupeerdenlijn heeft zij de rekening dus aangehouden, zodat sprake bleef van een doorlopend krediet. Eiseres stelt daarom dat zij verkeerd is voorgelicht door een medewerker van verweerder en dat de schuld daarom alsnog met toepassing van het vertrouwensbeginsel, dan wel van de hardheidsclausule moet worden overgenomen. Volgens eiseres is de beslissing op bezwaar verder niet zorgvuldig voorbereid omdat verweerder ontkent dat een dergelijke toezegging zou zijn gedaan en hij kennelijk geen onderzoek heeft ingesteld naar aanleiding van de aantekeningen van de telefoongesprekken met eiseres. In zoverre is de uitspraak op bezwaar volgens eiseres niet deugdelijk gemotiveerd.
6. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de beslissing op bezwaar, tot wijziging van de beschikking waarbij wordt beslist dat de schuld aan de Rabobank wordt overgenomen en tot veroordeling van verweerder in de proceskosten.
7. Verweerder neemt het standpunt in dat het beroep ongegrond moet worden verklaard en heeft daarvoor – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Er is voor wat betreft de Rabobankrekening geen sprake van een vóór 1 juni 2021 opeisbare schuld. Gebleken is dat de schuld aan de Rabobank vóór 8 augustus 2022 moest worden betaald. Van een eerdere opeisbaarheid is niet gebleken en daarom wordt niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 4.1, tweede lid, onderdeel b, van de Wht. Verder heeft verweerder aangevoerd dat het vertrouwensbeginsel en het motiveringsbeginsel niet zijn geschonden en aangaande de hardheidsclausule heeft verweerder aangevoerd dat die alleen onder zeer bijzondere omstandigheden kan worden toegepast en dat niet is gebleken dat daarvan in dit geval sprake is.
Beoordeling van het geschil
8. Een geldschuld wordt – voor zover hier relevant – op grond van artikel 4.1 van de Wht door de Minister overgenomen als deze:
- is ontstaan na 31 december 2005 (tweede lid, sub a);
- vóór 1 juni 2021 opeisbaar is geworden (tweede lid, sub b); en
- niet is voldaan op het moment dat de aanvraag wordt gedaan (tweede lid, sub c).
In de memorie van toelichting van de Wht (Tweede Kamer 2021/22, 36151, nr. 3, p. 44, 45) is onder meer het volgende opgenomen:
“Alleen op 1 juni 2021 openstaande betalingsachterstanden op geldschulden worden overgenomen, niet de toekomstige termijnen. Het is namelijk niet het doel om ouders volledig te vrijwaren van betalingsverplichtingen.”
En:
“De resterende hoofdsom van een hypothecaire lening wordt niet overgenomen, zoals in de paragraaf hierboven toegelicht. Ook de resterende hoofdsommen van andere leningen worden niet overgenomen of betaald, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden. Het gaat dan bijvoorbeeld om hoofdsommen van consumptieve kredieten, zoals persoonlijke leningen, doorlopende kredieten, negatieve saldi op betaalrekeningen, aankopen op afbetaling, private leases en huurkoop. Als ook de hoofdsom voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden, door bijvoorbeeld betalingsachterstanden, wordt deze wel in zijn geheel betaald. Dit om te voorkomen dat de schuldeiser voor die opeisbare hoofdsom alsnog incassomaatregelen neemt en de gedupeerde ouder daardoor in de problemen komt.”
9. Eiseres had een betaalrekening bij de Rabobank met een doorlopend krediet. Ter zitting is komen vast te staan dat niet in geschil is dat het saldo op deze bankrekening € 1.700 negatief mocht zijn (“roodstand”), onder de voorwaarde dat op tenminste één werkdag per drie maanden het saldo positief moest zijn. Het geschil spitst zich ten eerste toe op de vraag of met een negatief saldo op de bankrekening sprake is van een opeisbare schuld in de zin van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht. Volgens eiseres is dit het geval omdat bij ontvangst van een bedrag op de bankrekening (bijvoorbeeld door uitbetaling van loon) verrekening plaatsvindt met een eventueel negatief saldo. Dat kan worden verrekend door de Rabobank betekent volgens eiseres dat sprake is van een opeisbare schuld.
10. Uit de hiervoor aangehaalde memorie van toelichting volgt al dat de wetgever er vanuit is gegaan dat een doorlopend krediet (op een betaalrekening bij de bank) geen opeisbare schuld is. De rechtbank ziet in het onderhavige geval geen reden voor een ander oordeel. Anders dan waar eiseres vanuit gaat, moet onderscheid worden gemaakt tussen verrekening van schulden en de opeisbaarheid van schulden. Een schuld is in zijn algemeenheid opeisbaar als de terugbetalingstermijn daarvan is verstreken. In dit geval is sprake van een betaalrekening met een doorlopend krediet met een limiet van € 1.700. Een dergelijk krediet heeft dus geen vaste einddatum, zodat geen sprake is van een opeisbare schuld gedurende de looptijd van het krediet. Dat een negatief saldo op de rekening wordt verrekend met een storting op de rekening door eiseres, is geen reden voor een ander oordeel. Een dergelijke verrekeningsbevoegdheid kan tussen partijen (al dan niet stilzwijgend) zijn overeengekomen zonder dat sprake is van een opeisbare schuld (zo nodig in afwijking van artikel 6:140 BW in verbinding met artikel 6:127 BW). Met het aangaan van een betaalrekening met kredietmogelijkheid stellen partijen zich tot doel dat de geldschulden die zij jegens elkaar zullen krijgen niet afzonderlijk worden afgerekend, maar dat deze met elkaar worden verrekend en dat er bij het boeken van vorderingen en schulden op die rekening contractuele verrekening plaatsvindt. Gelet hierop en het feit dat sprake is van een doorlopend krediet, zoals hiervoor overwogen, acht de rechtbank aannemelijk dat de Rabobank krachtens de contractuele rechtsverhouding met eiseres bevoegd is tot verrekening van vorderingen en schulden op de rekening zonder dat de bank ter zake een opeisbare vordering heeft. Eiseres heeft geen enkel bewijs bijgebracht dat tot een andere conclusie zou moeten leiden.
11. Voor zover eiseres heeft gesteld dat de schuld alsnog opeisbaar is geworden voor 1 juni 2021, omdat de rekening door de Rabobank is opgezegd, geldt het volgende. Vast staat dat de schuld op enig moment opeisbaar is geworden, namelijk op het moment dat het krediet (en de rekening) door de Rabobank is opgezegd, naar de rechtbank aanneemt, omdat eiseres niet meer voldeed aan de voorwaarden (bijvoorbeeld door betalingsachterstanden). Wanneer dat moment precies is geweest, is door eiseres evenwel niet gesteld en is ook overigens niet gebleken. Tot de stukken behoort een kopie van een brief aan eiseres van Syncasso gerechtsdeurwaarders van 1 augustus 2022 waarin eiseres wordt opgeroepen de schuld vóór 8 augustus 2022 te voldoen of contact op te nemen met het deurwaardersbureau om een betalingsregeling te treffen. Daaruit blijkt dat de schuld in ieder geval op 1 augustus 2022 opeisbaar was. Uit hetgeen eiseres heeft aangevoerd, zoals vermeld in punt 5, komt naar voren dat haar in april 2021 is geadviseerd de rekening vooralsnog aan te houden. Gelet op hetgeen is overwogen onder 10 was op dat moment nog geen sprake van een opeisbare schuld en eiseres heeft geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat op enig moment tussen begin april 2021 en 1 augustus 2022 de schuld wel opeisbaar werd. De rechtbank acht daarom niet aannemelijk dat de schuld vóór 1 juni 2021 opeisbaar is geworden. Aan de voorwaarde van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht, dat de schuld vóór 1 juni 2021 opeisbaar moest zijn, is dus niet voldaan.
12. Voor zover eiseres zich heeft beroepen op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank dat de bewijslast daarvoor bij eiseres ligt en dat uit hetgeen eiseres daartoe heeft aangevoerd niet valt op te maken dat op enig moment sprake was van een gedraging of uitlating van verweerder waaraan eiseres het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat de schuld zou worden overgenomen, ook in het geval niet aan alle daarvoor geldende voorwaarden zou zijn voldaan. Dat eiseres, naar zij stelt, in april 2021 zou zijn geadviseerd de rekening voorlopig aan te houden, wat daar ook van zij, is daartoe onvoldoende. De rechtbank acht aannemelijk dat het telefoongesprek met de gedupeerdenlijn heeft plaatsgevonden, maar wat eiseres toen zou hebben gevraagd en wat daarop door de medewerker van de gedupeerdenlijn is geantwoord, is niet aannemelijk geworden. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel slaagt dus ook niet.
13. Eiseres heeft een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 9.1, eerste lid, van de Wht. Volgens dit artikellid is de hardheidsclausule bedoeld voor situaties waarin toepassing van een in de Wht opgenomen bepaling zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor de belanghebbende. Voor zover eiseres meent dat het niet overnemen van de schuld op zichzelf onbillijk is, volgt de rechtbank dat niet. Uit de hiervoor aangehaalde memorie van toelichting volgt dat een doorlopend krediet als het onderhavige niet in aanmerking komt voor overname, tenzij dat voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden, bijvoorbeeld door betalingsachterstanden. Zoals hiervoor overwogen is dat niet aannemelijk geworden. Eiseres heeft aangevoerd dat zij in een telefoongesprek in april 2021 met een medewerker van de gedupeerdenlijn (waarvan zij mocht veronderstellen dat die namens verweerder sprak), verkeerd is voorgelicht. Naar het oordeel is ook in zoverre geen sprake van een onbillijkheid van overwegende aard. Niet duidelijk is geworden wat er is besproken door eiseres met de medewerker van de gedupeerdenlijn en welk advies eiseres precies heeft gevraagd, zodat ook niet kan worden vastgesteld of het advies om de rekening aan te houden ‘onjuist’ was. Hierbij speelt ook mee dat de voorwaarden voor overname van schulden nog niet duidelijk waren ten tijde van het telefoongesprek in april 2021, zodat niet aannemelijk is dat eiseres om advies heeft gevraagd in het kader van de (mogelijke toekomstige) overname van schulden. Op grond van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd is de rechtbank van oordeel dat ook overigens onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld en aannemelijk gemaakt om te oordelen dat het niet overnemen van de schuld aan de bank heeft geleid tot een onbillijkheid van overwegende aard. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat – naar verweerder onweersproken heeft gesteld – ook tijdens het hoorgesprek niet is gebleken dat eiseres niet de middelen had om de schuld aan de bank te voldoen. Verweerder heeft daarbij terecht opgemerkt dat de Wht niet tot doel heeft om ouders volledig te vrijwaren van betalingsverplichtingen. Dat met de overname van (private) schulden op grond van de Wht niet alle door de toeslagenaffaire veroorzaakte (financiële) problemen van toeslagenouders zijn opgelost, is door de wetgever ook onderkend en meegewogen bij de totstandkoming van de Wht en de voorwaarden voor overname van schulden.
14. Ter zitting heeft eiseres nog aangevoerd dat de rechtbank in een geval als dit zou moeten kijken naar de realistische gang van zaken en zou moeten afwijken van wetgeving en heersende leer. Eiseres heeft daarbij gewezen op de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, ECLI:NL:RBAMS:2024:494, waarbij de Rechtbank Amsterdam afweek van het wettelijke voorschrift dat schulden die niet voortvloeien uit een normale uitoefening van een bedrijf of beroep alleen kunnen worden overgenomen als ze zijn vastgelegd in een notariële akte. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. In de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam ging het onder meer om het bewijs van het bestaan van een schuld en de Rechtbank Amsterdam besliste dat die in dat geval met een onderhandse akte voldoende was aangetoond. In de onderhavige zaak is het bestaan van de schuld niet in geschil en met hetgeen is overwogen onder 10 en 11 is juist getracht aan te sluiten bij de werkelijke gang van zaken en rechtsverhoudingen en de conclusies die daaraan moeten worden verbonden. Al het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule terecht heeft afgewezen. 15. Eiseres heeft een beroep gedaan op het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Eiseres heeft daarbij aangevoerd dat verweerder onderzoek had moeten doen naar het telefoongesprek in april 2021 en zij heeft daarom voorgesteld de zaak aan te houden of terug te wijzen en verweerder op te dragen dat onderzoek alsnog te doen. De rechtbank ziet daarvoor geen aanleiding omdat, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, van gesprekken met de zogenoemde “gedupeerdenlijn” geen verslagen werden gemaakt en dus bij voorbaat duidelijk is dat een dergelijk onderzoek geen nadere informatie zal opleveren. Het beroep van eiseres op het motiveringsbeginsel stuit hierop ook af. Volgens eiseres is in de beslissing op bezwaar ongemotiveerd en zonder nadere uitleg gesteld dat niet is komen vast te staan dat haar zou zijn geadviseerd de schuld niet af te betalen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met hetgeen daartoe in de beslissing op bezwaar is opgenomen, voldoende duidelijk gemaakt waarom hij het bezwaar van eiseres op dit punt afwees. Dat eiseres het daarmee kennelijk niet eens is, maakt dit niet anders. Het beroep van eiseres op het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel slaagt dus niet.
16. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.