In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 3 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. Eiser, de eigenaar van de woning, had beroep ingesteld tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van de gemeente Purmerend, die de waarde van de woning voor het belastingjaar 2023 had vastgesteld op € 443.000. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een waarde van € 395.000, onderbouwd met diverse berekeningen. De heffingsambtenaar gaf in zijn verweerschrift aan dat hij de waarde te hoog had vastgesteld en stelde voor om de waarde te verlagen naar € 434.000.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 11 juni 2024 gehouden, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en de heffingsambtenaar vertegenwoordigd was door mr. [naam 2]. De rechtbank overwoog dat de waarde van de woning op de waardepeildatum, 1 januari 2022, moet worden bepaald op basis van de prijs die een koper bereid zou zijn te betalen. Eiser had de woning gekocht op 31 mei 2022 voor € 450.000, en de rechtbank volgde het standpunt van de heffingsambtenaar met betrekking tot de indexering van de waarde.
De rechtbank concludeerde dat de door de heffingsambtenaar voorgestelde waarde van € 434.000 niet te hoog was en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar en wijzigde de beschikking, waardoor de vastgestelde waarde werd verminderd tot € 434.000. Tevens werd de aanslag onroerendezaakbelasting dienovereenkomstig verminderd. Eiser kreeg het betaalde griffierecht van € 50 vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam.