ECLI:NL:RBNHO:2024:7055

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 juli 2024
Publicatiedatum
12 juli 2024
Zaaknummer
15/270084-22
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en doodslag tijdens steekincident op bruiloft in Beverwijk

Op 12 juli 2024 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij steekincidenten tijdens een bruiloft in Beverwijk op 19 oktober 2022. De verdachte werd beschuldigd van poging tot doodslag en doodslag. Tijdens de zitting werd vastgesteld dat de verdachte met een mes op twee slachtoffers heeft ingestoken, waarbij één slachtoffer dodelijk gewond raakte. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade handelde, ondanks zijn beroep op noodweer en putatief noodweer. De rechtbank verwierp deze verweren en legde de verdachte een gevangenisstraf van negen jaren op. Daarnaast werden er beslissingen genomen over schadevergoedingen aan de nabestaanden van het dodelijke slachtoffer en het andere slachtoffer, waarbij de rechtbank de vorderingen tot schadevergoeding gedeeltelijk toewijsde. De zaak benadrukt de ernst van geweldsdelicten en de impact daarvan op slachtoffers en hun families.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/270084-22 (P)
Uitspraakdatum: 12 juli 2024
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 18 juni 2024, 19 juni 2024 en 28 juni 2024 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum 4] te [geboorteplaats],
niet ingeschreven op enig adres in de basisregistratie personen,
thans gedetineerd in het Justitieel Complex Zaanstad te Westzaan.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.G.T. Kramer en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. J.S. Jordan, advocaat te Den Haag, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 19 oktober 2022 te Beverwijk, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven (meermalen) stekende en/of snijdende bewegingen heeft gemaakt met een mes, althans een scherp/puntig voorwerp, in de richting van de romp, althans het lichaam van [slachtoffer 1], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiairhij op of omstreeks 19 oktober 2022 te Beverwijk, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, (meermalen) stekende en/of snijdende bewegingen heeft gemaakt met een mes, althans een scherp/puntig voorwerp, in de richting van de romp, althans het lichaam van [slachtoffer 1], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2
hij op of omstreeks 19 oktober 2022 te Beverwijk, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer 2] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer 2] (meermalen) met een mes, althans een scherp/puntig voorwerp, in zijn buik(streek), althans zijn romp, althans zijn lichaam, te steken en/of snijden.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag en de onder 2 ten laste gelegde doodslag, beide in de deelnemingsvariant van medeplegen. Voor de telkens ten laste gelegde voorbedachte raad heeft de officier van justitie partiële vrijspraak gevraagd.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft in de eerste plaats aandacht gevraagd voor de omstandigheid dat de meeste van de gehoorde getuigen in (directe) relatie stonden tot de slachtoffers en dat de getuigen die belastend voor de verdachte hebben verklaard vrijwel allemaal met elkaar in contact stonden.
Evenals de officier van justitie is de raadsman van mening dat de verdachte telkens van de ten laste gelegde voorbedachte raad moet worden vrijgesproken.
Met betrekking tot feit 1 primair en subsidiair heeft de verdediging het standpunt ingenomen dat de verdachte daarvoor algeheel moet worden vrijgesproken, omdat hij geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het toebrengen van dodelijk of zwaar lichamelijk letsel aan aangever [slachtoffer 1]. De verdachte heeft enkel om door de groep van andere bruiloftsgasten heen uit de doodlopende straat naast het partycentrum te kunnen breken, met een mes gezwaaid of gestoken en daarbij kennelijk aangever [slachtoffer 1] geraakt.
Met betrekking tot feit 2 heeft de verdediging niet betwist dat de verdachte het slachtoffer met een mes dodelijk in de buikstreek heeft geraakt. Volgens de raadsman heeft de verdachte echter nooit opzet gehad op de dood van het slachtoffer. De verdachte wilde het slachtoffer slechts licht lichamelijk letsel in het been toebrengen met het mes, om een mogelijkheid te creëren om weg te komen van het latere slachtoffer [slachtoffer 2], die maar bleef aanvallen.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
partiële vrijspraken
Voorbedachte raad
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende aanwijzingen bevat dat de verdachte bij enig feit heeft gehandeld met voorbedachte raad. De verdachte zal daarom telkens van dit onderdeel van de tenlastelegging (partieel) worden vrijgesproken.
Geen medeplegen bij feit 1 primair en feit 2
In het gelijktijdig met dit vonnis gewezen vonnis in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte] komt de rechtbank tot het oordeel dat de rol van medeverdachte [medeverdachte] bij het steekincident met betrekking tot aangever [slachtoffer 1] moet worden gekwalificeerd als medeplichtigheid. Dit brengt zich mee dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onderdeel van de tenlastelegging onder 1 dat ziet op medeplegen. Voorts wordt medeverdachte [medeverdachte] vrijgesproken van het medeplegen van de doodslag op [slachtoffer 2]. Dit brengt mee dat de verdachte ook wordt vrijgesproken van het onderdeel van de tenlastelegging onder 2 dat ziet op medeplegen.
3.3.2
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.3
Bewijsoverwegingen
De rechtbank stelt voorop dat het getuigenbewijs in deze zaak met de nodige voorzichtigheid moet worden gehanteerd. Factoren die daarbij een rol spelen zijn de chaotische en hectische situatie waarin de feiten zich hebben afgespeeld, de wijze waarop het menselijk geheugen informatie verwerkt en opslaat, onderlinge (sociale) beïnvloeding van getuigen, taalproblemen en eventuele motieven om niet (geheel) naar waarheid te verklaren. In zijn algemeenheid kan gezegd worden dat de verklaringen die direct of kort na de incidenten van 19 oktober 2022 zijn afgelegd meer gewicht in de schaal leggen dan latere verklaringen. Voorts is van belang te onderzoeken of de verklaringen van de getuigen op relevante punten verankering vinden in andere bewijsmiddelen in het dossier en daarmee objectief verifieerbaar zijn.
Feit 1 primair
Opzet op dodelijk letsel
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast.
Volgens meerdere getuigenverklaringen ([getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3]), zoals opgenomen in de bewijsmiddelenbijlage, heeft de verdachte voorafgaand aan het verkrijgen van het mes en het direct daaropvolgend gebruiken van het mes jegens aangever [slachtoffer 1], eerst tegen de medeverdachte [medeverdachte] gezegd : “Geef het mes aan mij” en “Ik gebruik het, als jij het niet gebruikt” of woorden van soortgelijke strekking. Daarop heeft de overdracht plaatsgevonden, waardoor het mes uit handen van medeverdachte [medeverdachte] in de handen van de verdachte is terecht gekomen. De verdachte is vervolgens met het mes in de hand op [slachtoffer 1] afgerend. [slachtoffer 1] stapte daarop achteruit en is achterover ten val gekomen. Terwijl hij op de grond lag, heeft [verdachte] meerdere stekende bewegingen gemaakt richting het bovenlichaam van [slachtoffer 1]. [slachtoffer 1] heeft deze steken afgeweerd met zijn armen en is daarbij door het mes geraakt, met als gevolg drie steekwonden, waarvan één groot en diep. Het in het ziekenhuis geconstateerde letsel past bij de toedracht zoals door de aangever en de getuigen beschreven.
Over het mes stelt de rechtbank het volgende vast. Getuigen [getuige 1] (op 18 november 2022) en [getuige 2] (op 23 november 2022) hebben onafhankelijk van elkaar op internet een afbeelding opgezocht van een mes dat leek op het mes dat van medeverdachte [medeverdachte] naar de verdachte is overgegaan. Deze afbeeldingen lijken sterk op elkaar (p. 242 en p. 382) en tonen een groot, scherp en tweesnijdend mes, niet zijnde een keukenmes. Meerdere andere getuigen hebben het mes waarmee is gestoken in overeenstemming met die afbeeldingen als groot en scherp omschreven en als geen keukenmes. De rechtbank gaat uit van een mes als afgebeeld en omschreven.
Uit de aard van de gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder die zijn verricht, te weten het met een groot, scherp mes (tweesnijdend, niet zijnde een keukenmes) zoals in de bewijsmiddelen omschreven, meermalen van zeer nabij stekende bewegingen maken naar de romp van een op zijn rug op de grond liggend slachtoffer, leidt de rechtbank af dat de verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm te oordelen aldus handelend minst genomen de aanmerkelijk kans om [slachtoffer 1] van het leven te beroven welbewust heeft aanvaard. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat zich in het bovenlichaam vitale organen als hart en longen bevinden, alsmede slagaders.
De rechtbank acht daarom de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2
Opzet op dodelijk letsel
Het verweer dat de verdachte geen opzet heeft gehad op het toebrengen van dodelijk letsel vindt naar het oordeel van de rechtbank zijn weerlegging in de bewijsmiddelen, voor zover inhoudend dat de verdachte een groot mes in de buik van het slachtoffer heeft gestoken en vervolgens een zijwaartse beweging heeft gemaakt met het mes, hetgeen past bij het geconstateerde dodelijke letsel.
Dat de verdachte gericht op het onderlichaam van het slachtoffer zou hebben gestoken en het mes slechts door een beweging van het slachtoffer zelf onvoorzien in diens buik terecht zou zijn gekomen, zoals de verdediging heeft aangegeven, is niet aannemelijk geworden. Het dossier biedt hiervoor geen aanknopingspunten.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
1 primair
hij op 19 oktober 2022 te Beverwijk, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven meermalen stekende bewegingen heeft gemaakt met een mes in de richting van de romp van [slachtoffer 1], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2
hij op 19 oktober 2022 te Beverwijk, [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer 2] met een mes in zijn buik te steken en snijden.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

4.1
Beroep op noodweer/noodweerexces/putatief noodweer feit 1 en feit 2
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde onder feit 1 en 2
De raadsman van de verdachte heeft een beroep op noodweer/noodweerexces/putatief noodweer(exces) gedaan en verzocht de verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging ten aanzien van feit 1 (aangever [slachtoffer 1]) en feit 2 (slachtoffer [slachtoffer 2]).
Daartoe heeft de raadsman – kort gezegd – het volgende aangevoerd. De verdachte is achter zijn medeverdachte en de grote groep belagers van de medeverdachte aangerend en zo in een doodlopende straat terecht gekomen. De boze groep viel hem en zijn medeverdachte daar aan en maakte zich schuldig aan openlijke geweldpleging jegens de verdachte en zijn medeverdachte. De verdachte zag zich genoodzaakt een uitbraak te forceren om uit de straat te kunnen vluchten en heeft de tegenaanval ingezet. Hiertoe heeft hij met een mes een aantal stekende bewegingen gemaakt naar de groep, waar aangever [slachtoffer 1] deel van uitmaakte. Deze gedraging verrichtte de verdachte vanuit een impuls en onder invloed van hevige emotie, zodat hij in elk geval een geslaagd beroep op noodweerexces kan doen ten aanzien van feit 1.
Voor feit 2 voert de raadsman verder aan dat de groep daarna nog steeds niet te stoppen leek en dat er meer mensen bijkwamen en auto’s kwamen aangereden. [slachtoffer 2] stond steeds vooraan de groep en was agressief tegen de verdachte en de medeverdachte, waarbij [slachtoffer 2] een stok/tak omhoog hield en door derden moest worden tegengehouden. [slachtoffer 2] nam dus de leiding en viel de verdachte aan met de stok/tak. Omdraaien en weglopen was geen optie. Door de dreiging van [slachtoffer 2] en de gedachte bij de verdachte dat hij nooit ongeschonden weg zou kunnen komen, heeft de verdachte opnieuw een tegenaanval ingezet door met het mes te steken in de richting van het onderlichaam van [slachtoffer 2] (om vervolgens te kunnen vluchten). Daarbij werd de verdachte beheerst door angst en heeft onder die hevige gemoedsbeweging zich disproportioneel verdedigd, zodat hem in elk geval een geslaagd beroep op noodweerexces toekomt. Voor zover geoordeeld wordt dat de verdachte de situatie verkeerd heeft ingeschat, was dat verontschuldigbaar, zeker gezien zijn door de psycholoog geconstateerde beperkte vermogens om complexe situaties in te schatten. Er was daarom sprake van putatief noodweer(exces).
De rechtbank verwerpt het verweer ten aanzien van beide feiten en stelt het volgende voorop.
Volgens de wet en de rechtspraak van de Hoge Raad is voor een geslaagd beroep op noodweer vereist dat sprake is van noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo'n aanranding is niet voldoende. De aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr. Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard als de gedraging van de verdachte, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als "verdediging", maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht (vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456).
De rechtbank gaat bij de beoordeling van deze verweren uit van hetgeen hiervoor in de paragraaf “Bewijsoverwegingen” is vastgesteld (ten aanzien van de omschrijving van het mes en de handelwijze van de verdachte bij verkrijgen en gebruik van het mes). Naar aanleiding daarvan overweegt de rechtbank dat het de verdachte is geweest die rennend op aangever [slachtoffer 1] is afgegaan en toen [slachtoffer 1], al wegrennend van de verdachte, achterover viel en op de grond lag, met het mes op [slachtoffer 1] heeft ingestoken. In reactie op die gedragingen van de verdachte jegens [slachtoffer 1], zo blijkt uit de bewijsmiddelen, is [slachtoffer 2] in de richting van de verdachte gegaan met een stok/tak en heeft deze dreigend hoog gehouden. Een derde ([getuige 4]) greep toen in en hield [slachtoffer 2] tegen. Terwijl [slachtoffer 2] werd tegengehouden, is de verdachte naderbij gekomen en heeft hij [slachtoffer 2] onverhoeds met het mes in de buik gestoken. Het is dus de verdachte geweest die zich zowel jegens [slachtoffer 1] als jegens [slachtoffer 2] aanvallend heeft gedragen. Hierop stranden de beroepen op noodweer en noodweerexces: voor de verdachte heeft geen noodweersituatie bestaan. Het beroep op putatief noodweer(exces) stuit evenzeer af op deze zelfde grond (vgl. HR 8 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4788). Het faalt bovendien, omdat de verdachte in de gegeven omstandigheden niet in redelijkheid kon en mocht menen dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de zijde van eerst [slachtoffer 1] en later [slachtoffer 2] en dat hij zich moest gedragen op de wijze zoals hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld (vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456). Daarbij overweegt de rechtbank nog dat het forse aantal mensen dat - naast het groepje van de verdachte - buiten was niet als een groep van belagers kon of mocht worden opgevat, alleen al omdat ook volgens de verdachte zelf daarvan sommigen in de ruzie bezig waren, maar er ook toeschouwers en sussers bij waren. Ook is niet aannemelijk geworden dat de constateringen van de psycholoog omtrent verdachtes verstandelijke vermogens verontschuldigbaarheid van zijn gedragingen meebrengen. Dit mede gezien de constatering van de psycholoog, hierna bij de strafmotivering opgenomen, dat de verstandelijke beperking van de verdachte er bij zijn handelen in de gegeven situatie niet toe deed.
Het verweer faalt in al zijn onderdelen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is daarom strafbaar.
4.2.
Kwalificatie
De bewezenverklaarde feiten leveren de volgende strafbare feiten op:
Feit 1 primair
Poging tot doodslag
Feit 2
Doodslag

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest.
6.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht bij eventuele strafoplegging rekening te houden met de jonge leeftijd van de verdachte en diens blanco strafblad en daarom lager te straffen dan geëist. Ook moet worden meegewogen dat de detentie de verdachte bijzonder zwaar valt. Tot slot dient volgens de raadsman rekening te worden gehouden met het eigen aandeel van de aangever [slachtoffer 1] en van het latere dodelijke slachtoffer in de gebeurtenissen.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van de feiten
Op 19 oktober 2022 was de verdachte aanwezig op een bruiloftsfeest in een partycentrum in Beverwijk. Op enig moment is spanning ontstaan tussen enerzijds de verdachte en zijn medeverdachte en meerdere bruiloftsgasten anderzijds. Buiten op straat heeft de verdachte het mes dat zijn medeverdachte al jegens anderen had gebruikt, gevraagd en gekregen. Het betrof een groot en scherp tweesnijdend mes. Vervolgens heeft hij zich schuldig gemaakt aan een tweetal buitengewoon ernstige strafbare feiten, te weten een poging tot doodslag en doodslag.
Eerst heeft de verdachte met het mes meermalen ingestoken op de romp van een persoon die weerloos achterover op de grond lag. Slechts doordat dit slachtoffer de steken met zijn armen heeft kunnen afweren, is het gebleven bij steekwonden in de arm. Dit had echter ook heel anders kunnen aflopen.
Hierna heeft de verdachte het slachtoffer [slachtoffer 2] met hetzelfde mes in de buik gestoken. [slachtoffer 2] was op dat moment een weerloos slachtoffer, doordat hij werd vastgehouden door iemand die probeerde de gemoederen te bedaren. Het slachtoffer heeft de onverhoedse aanval van de verdachte niet zien aankomen. De verdachte heeft het mes niet alleen in de buik gestoken, maar het ook met een zijwaartse beweging doorgehaald, met een grote, gruwelijke wond tot gevolg. Het slachtoffer is daarna hevig bloedend achterover gevallen, waarna omstanders hebben geprobeerd de enorme verwonding dicht te houden. Het slachtoffer is naar het ziekenhuis vervoerd, maar medisch handelen heeft niet meer mogen baten. [slachtoffer 2] is op de operatietafel overleden verklaard. Het slachtoffer was nog maar twintig jaar toen hem het meest kostbare bezit, het leven, is ontnomen. Aan de nabestaanden van het slachtoffer is een onherstelbaar verlies toegebracht en groot verdriet aangedaan.
Bovendien zijn heel veel mensen getuige geweest van de steekincidenten, die zich op de openbare weg hebben afgespeeld, waardoor bij hen, maar ook in bredere kring in de maatschappij, gevoelens van angst en onveiligheid zijn veroorzaakt.
Dit alles rekent de rechtbank de verdachte zwaar aan, te meer omdat hij er voor heeft gekozen om het mes te vragen en er op twee afzonderlijke momenten voor heeft gekozen met het mes te steken, zonder dat dat nodig was.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op het strafblad van de verdachte, gedateerd 3 juni 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder door de strafrechter is veroordeeld.
De rechtbank heeft verder onder meer kennisgenomen van
  • het psychologisch rapport Pro Justitia, gedateerd 23 februari 2023, opgemaakt door de GZ-psycholoog [psycholoog] en het aanvullend rapport Pro Justitia van dezelfde deskundige, gedateerd 16 augustus 2023, houdende nadere toelichting op haar conclusies;
  • het reclasseringsadvies, gedateerd 3 juni 2024, van [reclasseringswerker], reclasseringswerker in dienst van Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering.
De psycholoog komt op basis van haar onderzoek tot de conclusie dat bij de verdachte sprake van een verstandelijke handicap in de zin van zwakbegaafdheid. Hiervan was ook sprake ten tijde van het tenlastegelegde. Er is volgens de deskundige geen verband te leggen tussen de cognitieve problematiek van de verdachte en de ten laste gelegde feiten. De situatie voorafgaand aan de ten laste gelegde feiten was dermate complex, onoverzichtelijk en bedreigend dat zijn cognitieve niveau er feitelijk niet toe doet. Uit het gegeven dat hij in onoverzichtelijke/complexe situaties wat kwetsbaarder is dan de gemiddelde persoon, volgt niet als vanzelf dat hij in dat soort situaties minder greep zou hebben op agressieve impulsen en sneller zijn toevlucht neemt tot fysiek agressief gedrag. Bij afwezigheid van forensisch relevante beperkingen zijn er geen gronden om tot een vermindering van de toerekeningsvatbaarheid te adviseren. Om dezelfde reden kan geen pathologisch gemotiveerde inschatting worden gegeven van toekomstig gewelddadig gedrag. De psycholoog ziet dan ook geen reden een advies voor behandeling en/of begeleiding in een strafrechtelijk kader te geven.
De reclassering adviseert een straf zonder bijzondere voorwaarden.
Volwassenenstrafrecht
De verdachte was ten tijde van het plegen van de bewezen verklaarde feiten 22 jaar oud.
Uitgangspunt is dat op een jongvolwassene, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit meerderjarig is, het volwassenenstrafrecht wordt toegepast, tenzij de rechtbank in bijzondere omstandigheden aanleiding ziet daarvan af te wijken en op grond van artikel 77c Sr de bepalingen van het jeugdstrafrecht (ASR) toe te passen. Hiertoe kan de rechtbank beslissen op grond van de persoon van de verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
Zowel de rapporterend psycholoog als de reclassering zien op basis van de wegingslijst Adolescentenstrafrecht onvoldoende indicaties voor toepassing van het jeugdstrafrecht. Hun eensluidend advies is om het volwassenenstrafrecht toe te passen.
De rechtbank kan zich vinden in de adviezen van de psycholoog en de reclassering en de overwegingen waarop deze berusten en volgt deze adviezen. De verdachte wordt daarom berecht volgens het volwassenenstrafrecht, waarbij de rechtbank overigens bij de strafbepaling wel rekening houdt met de relatief jonge leeftijd van de verdachte.
Strafoplegging
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat voor deze zeer ernstige feiten een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren moet worden opgelegd.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.Beslissing over in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp

De rechtbank is van oordeel dat de onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven witte GSM, merk Apple, dient te worden teruggegeven aan de verdachte, nu het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave verzet, zoals ook door de officier van justitie gevorderd.

8.Vorderingen benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen

8.1
Nabestaanden van [slachtoffer 2]
De vader, de moeder, twee broers en zeven zusters van het overleden slachtoffer [slachtoffer 2] hebben – door tussenkomst van mr. N. Hoogenboom, advocaat te Amsterdam, als hun gemachtigde – schadevergoeding gevorderd van de verdachte.
De gemachtigde heeft de vorderingen ter terechtzitting mondeling toegelicht.
De gestelde schade betreft onder meer affectieschade en shockschade.
De rechtbank stelt voorop dat zij zich realiseert dat de gewelddadige dood van [slachtoffer 2] zeer ingrijpende gevolgen heeft voor de levens van de nabestaanden. Het is dan ook begrijpelijk dat de nabestaanden vorderingen tot vergoeding van geleden schade hebben ingediend. De rechtbank benadrukt dat zij bij de beoordeling van de vorderingen gebonden is aan de regels die hiervoor gelden in het burgerlijk recht.
Vooropstelling met betrekking tot affectieschade
Op 1 januari 2019 is de Wet affectieschade en verplaatste schade in werking getreden. Sinds die inwerkingtreding biedt artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in lid 3 en 4 een wettelijke grondslag voor vergoeding van immateriële schade die naasten van het slachtoffer lijden in de vorm van affectieschade als gevolg van het overlijden van het slachtoffer. De vergoeding kan door een naaste worden gevorderd van een ander die aansprakelijk is voor een gebeurtenis als gevolg waarvan het slachtoffer is overleden. Om pijnlijke discussies in de rechtszaal over de intensiteit van het leed en de hoogte van bedragen zo veel mogelijk te voorkomen, heeft de wetgever gekozen voor een stelsel met per algemene maatregel van bestuur vast te stellen gefixeerde bedragen voor elk van de categorieën van naasten die voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komen.
De wet noemt een beperkte (limitatief opgesomde) kring van personen die voor affectieschade in aanmerking komen, met daarnaast een mogelijkheid tot toekenning aan anderen op grond van de hardheidsclausule van lid 4 sub g van artikel 6:108 BW. Die beperkte kring van personen omvat onder meer de ouders van de overledene. In het Besluit vergoeding affectieschade (hierna: het besluit) zijn bedragen vastgesteld voor elk van de categorieën van naasten die voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komen.
Vooropstelling met betrekking tot shockschade
Met betrekking tot de shockschade stelt de rechtbank voorop dat dit begrip inhoudt dat vergoeding van immateriële schade als gevolg van aantasting in de persoon op andere wijze (artikel 6:106, aanhef en onder b BW) kan plaatsvinden in het geval dat door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit ernstig geestelijk letsel is voortgevloeid, dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit dient doorgaans te blijken uit een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog. Daarbij is niet vereist dat in die rapportage een diagnose wordt gesteld van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] (vader van [slachtoffer 2])
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 53.996,95 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het onder 2 ten laste gelegde feit zou hebben geleden.
De materiële schade betreft de kosten voor een herdenkingsreis naar Somalië (€ 3.996,95) en toekomstige medische (reis-)kosten (€ 5.000,-). De benadeelde partij stelt dat de kosten van de herdenkingsreis kunnen worden geschaard onder de kosten in verband met de lijkbezorging als genoemd in artikel 6:108, lid 2 BW. De gemachtigde heeft toegelicht dat de post van de toekomstige medische (reis-)kosten nu niet-ontvankelijk verklaard kan worden, maar reeds is opgevoerd met het oog op een mogelijk hoger beroep.
De immateriële schade betreft affectieschade (€ 20.000,-) en shockschade (€ 30.000,-). Met betrekking tot de shockschade heeft de gemachtigde toegelicht dat deze op dit moment niet objectiveerbaar kan worden vastgesteld, maar dat deze post reeds nu is opgevoerd met het oog op een mogelijk hoger beroep. De benadeelde partij gaat ervan uit dat de rechtbank dit onderdeel van de vordering niet-ontvankelijk zal verklaren.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering tot een bedrag van € 23.996,95 (materiële schade + affectieschade), vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, dan wel niet-ontvankelijk verklaard, primair gelet op het beroep op noodweer(-exces). Subsidiair heeft de verdediging gesteld dat uit niets blijkt dat de reis naar Somalië verband hield met een herdenking.
De rechtbank komt tot de slotsom dat kosten voor een herdenkingsreis naar Somalië niet gebracht kunnen worden onder de kosten als bedoeld in artikel 6:108 lid 2 BW (‘de kosten van lijkbezorging’). De rechtbank zal de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Met betrekking tot de post van toekomstige medische (reis-)kosten is de rechtbank van oordeel dat de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard moet worden, reeds omdat niet is komen vast te staan dat de benadeelde partij deze schade zal lijden ten gevolge van het onder 2 bewezen verklaarde feit.
Datzelfde geldt – mutatis mutandis – voor de post van (toekomstige) shockschade.
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij als vader van de overledene tot de kring van gerechtigden behoort die volgens artikel 6:108, lid 4 BW aanspraak kunnen maken op de vergoeding van affectieschade. Het gevorderde bedrag van € 20.000,- is in overeenstemming met het besluit en zal worden toegewezen.
Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder 2 bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: doodslag)] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] (moeder van [slachtoffer 2])
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 64.505,- ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het onder 2 ten laste gelegde feit zou hebben geleden.
De materiële schade betreft kosten in verband met de lijkbezorging van € 9.505,- (€ 7.105,- aan grafrechten en overige kosten en € 2.400,- kosten grafsteen) en toekomstige medische (reis-)kosten (€ 5.000,-). De gemachtigde heeft toegelicht dat de post van de toekomstige medische (reis-)kosten reeds is opgevoerd met het oog op een mogelijk hoger beroep, maar nu niet-ontvankelijk verklaard kan worden.
De immateriële schade betreft affectieschade (€ 20.000,-) en shockschade (€ 30.000,-). Met betrekking tot de shockschade heeft de gemachtigde toegelicht dat deze op dit moment niet objectiveerbaar kan worden vastgesteld, maar dat deze post reeds nu is opgevoerd met het oog op een mogelijk hoger beroep. De benadeelde partij gaat ervan uit dat de rechtbank dit onderdeel van de vordering niet-ontvankelijk zal verklaren.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering tot een bedrag van € 29.505,- (materiële schade + affectieschade), vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, dan wel niet-ontvankelijk verklaard, primair gelet op het beroep op noodweer(-exces). Subsidiair heeft de verdediging erop gewezen dat veel Somaliërs in Nederland zijn aangesloten bij een stichting voor Islamitische uitvaartzorg, maar dat onbekend is of uit hoofde van een eventuele verzekering van de benadeelde partij een uitkering is ontvangen hiervoor.
De gemachtigde heeft in tweede termijn meegedeeld dat de benadeelde partij niet voor uitvaartkosten verzekerd was.
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade in verband met de lijkbezorging (€ 7.105,- aan grafrechten en overige kosten en € 2.400,- kosten grafsteen) rechtstreeks voortvloeit uit het onder 2 bewezen verklaarde feit. Dit onderdeel van de vordering zal dan ook worden toegewezen.
Met betrekking tot de post van toekomstige medische (reis-)kosten is de rechtbank van oordeel dat de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard moet worden, reeds omdat niet is komen vast te staan dat de benadeelde partij deze schade zal lijden ten gevolge van het onder 2 bewezen verklaarde feit.
Datzelfde geldt – mutatis mutandis – voor de post van (toekomstige) shockschade.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de gevorderde affectieschade rechtstreeks voortvloeit uit het onder 2 bewezen verklaarde feit en dat deze gelet op de onderbouwing daarvan toewijsbaar is. De benadeelde partij behoort als moeder van de overledene tot de kring van gerechtigden die volgens artikel 6:108, lid 4 van het Burgerlijk Wetboek aanspraak kunnen maken op de vergoeding van affectieschade. Het gevorderde bedrag van € 20.000,- is in overeenstemming met het besluit en zal worden toegewezen.
Samengevat wordt de vordering toegewezen tot een bedrag van € 29.505,- (€ 7.105,- + € 2.400,- + € 20.000,-).
Het wegens materiële schade toe te wijzen bedrag van in totaal € 9.505,- zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 november 2022 (datum betaling) tot aan de dag der algehele voldoening.
Het wegens affectieschade toe te wijzen bedrag van € 20.000,- zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder 2 bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: doodslag)] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] (broer van [slachtoffer 2])
De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 67.500,- ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het onder 2 ten laste gelegde feit zou hebben geleden.
De materiële schade betreft toekomstige medische (reis-)kosten tot een bedrag van € 5.000,-. De gemachtigde heeft toegelicht dat de post van de toekomstige medische (reis-)kosten reeds is opgevoerd met het oog op een mogelijk hoger beroep, maar nu niet-ontvankelijk verklaard kan worden.
De immateriële schade betreft shockschade (€ 45.000,-) en affectieschade (€ 17.500,-).
De shockschade heeft de benadeelde partij onderbouwd met een schrijven van de huisarts. Wat betreft de affectieschade heeft de benadeelde partij de rechtbank verzocht te anticiperen op nieuwe wetgeving en de benadeelde partij als broer van de overledene een vergoeding toe te kennen. Subsidiair heeft de benadeelde partij de rechtbank, met een beroep op de hardheidsclausule van artikel 6:108 lid 4 onder g BW, verzocht om vergoeding van affectieschade toe te kennen aan de benadeelde partij als met de overledene samenwonende broer met wie hij een nauwe band had.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van het wegens shockschade gevorderde bedrag van € 45.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Het Openbaar Ministerie ziet gelet op de huidige stand van de jurisprudentie geen ruimte om de benadeelde partij als niet met de overledene samenwonende broer te ontvangen in de vordering tot vergoeding van affectieschade.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, dan wel niet-ontvankelijk verklaard primair gelet op het beroep op noodweer(-exces). Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat de vordering met betrekking tot de shockschade niet is onderbouwd met een verklaring van een deskundige. Verder heeft de raadsman erop gewezen dat broers en zussen (nog) niet behoren tot de beperkte kring van gerechtigden die voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komen. Tot slot heeft de verdediging aangevoerd dat er sprake is geweest van eigen schuld aan de kant van zowel de benadeelde partij als het overleden slachtoffer.
De rechtbank is met betrekking tot de post van toekomstige medische (reis-)kosten van oordeel dat de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard moet worden, reeds omdat niet is komen vast te staan dat de benadeelde partij deze schade zal lijden ten gevolge van het onder 2 bewezen verklaarde feit.
Zoals vooropgesteld, is de aanspraak op vergoeding van affectieschade beperkt tot een vaste kring van gerechtigden. Broers en zusters behoren daar niet toe. De rechtbank acht geen termen aanwezig om, zoals verzocht, vooruit te lopen op een mogelijke wijziging van de wet op dit punt.
In artikel 6:108, vierde lid, sub g BW is opgenomen dat in uitzonderlijke gevallen een recht op vergoeding kan worden toegekend aan personen die niet tot de vaste kring van gerechtigden behoren. Wil een broer van het slachtoffer aanspraak kunnen maken op affectieschade, dan moet de 'normale' broer/broer-verhouding worden overstegen. Daarbij kan gedacht worden aan broers en zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen.
Uit de toelichting op de vordering kan worden opgemaakt dat de benadeelde partij een hechte band had met zijn overleden broer. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de benadeelde partij echter onvoldoende onderbouwd dat sprake is van zodanig uitzonderlijke omstandigheden dat de benadeelde partij zich met succes kan beroepen op de hardheidsclausule. De rechtbank zal de benadeelde partij dan ook met betrekking tot de affectieschade niet-ontvankelijk moeten verklaren.
In aansluiting op hetgeen hiervoor over shockschade is voorop gesteld overweegt de rechtbank dat onweersproken is dat de benadeelde partij van dichtbij heeft gezien hoe zijn broer [slachtoffer 2] door de verdachte met een groot mes in de buik is gestoken, met een gruwelijke, fatale wond als gevolg. De benadeelde heeft samen met anderen vergeefs geprobeerd de naar buiten puilende buikinhoud terug te duwen. Het ligt voor de hand dat deze confrontatie bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok heeft veroorzaakt. Uit de bij de vordering overgelegde brief van de huisarts blijkt dat de benadeelde partij wegens klachten die passen bij een posttraumatische stressstoornis (PTSS) is verwezen naar de specialistische GGZ. Daarmee is de gestelde shockschade naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de benadeelde partij een vergoeding toekomt voor de shockschade.
Van eigen schuld is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, noch aan de kant van de benadeelde partij, noch aan de kant van het overleden slachtoffer. De rechtbank verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor is overwogen in het kader van de verwerping van het beroep op noodweer(-exces).
De rechtbank acht een bedrag van € 25.000,- redelijk en zal dit toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij zal in het resterende deel van de vordering tot vergoeding van de shockschade niet-ontvankelijk worden verklaard.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder 2 bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: doodslag)] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
Vorderingen van overige nabestaanden
De zusters van het slachtoffer [slachtoffer 2], (te weten: [benadeelde 4], [benadeelde 5], [benadeelde 6], [benadeelde 7], [benadeelde 8], [benadeelde 9] en [benadeelde 10]), alsmede de broer van het slachtoffer, [benadeelde 11]), hebben ieder een vordering tegen de verdachte ingediend tot vergoeding van materiële en immateriële schade.
De materiële schade betreft telkens toekomstige medische (reis-)kosten tot een bedrag van € 5.000,-. De gemachtigde heeft toegelicht dat deze post reeds nu is opgevoerd met het oog op een mogelijk hoger beroep.
De immateriële schade betreft telkens affectieschade (€ 17.500,-).
Wat betreft de affectieschade hebben de benadeelde partijen de rechtbank verzocht te anticiperen op nieuwe wetgeving en de benadeelde partij als broer dan wel zuster van de overledene vergoeding toe te kennen. Subsidiair hebben de benadeelde partijen de rechtbank, met een beroep op de hardheidsclausule van artikel 6:108 lid 4 onder g BW, verzocht om in ieder geval vergoeding van affectieschade toe te kennen aan de broer en zusters van de overledene die met hem samenwoonden en een nauwe band met hem hadden.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de gevorderde vergoeding van affectieschade voor de thuiswonende zusters en broer van het slachtoffer (te weten [benadeelde 4], [benadeelde 5], [benadeelde 10] en [benadeelde 11]) en tot niet-ontvankelijkverklaring van de niet-thuiswonende zusters van het slachtoffer (te weten: [benadeelde 6], [benadeelde 7], [benadeelde 8] en [benadeelde 9]) op dit punt.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, dan wel niet-ontvankelijk verklaard, primair gelet op het beroep op noodweer(-exces). Subsidiair heeft de verdediging erop gewezen dat broers en zussen (nog) niet behoren tot de beperkte kring van gerechtigden die voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komen.
Met betrekking tot de post van toekomstige medische (reis-)kosten is de rechtbank van oordeel dat de benadeelde partijen in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard moeten worden, reeds omdat niet is komen vast te staan dat de benadeelde partijen deze schade zullen lijden ten gevolge van het onder 2 bewezen verklaarde feit.
Met betrekking tot de affectieschade overweegt de rechtbank dat, zoals vooropgesteld, de aanspraak op vergoeding van affectieschade beperkt is tot een vaste kring van gerechtigden. Broers en zusters behoren daar niet toe. De rechtbank acht geen termen aanwezig om, zoals verzocht, vooruit te lopen op een mogelijke wijziging van de wet op dit punt.
In artikel 6:108, vierde lid, sub g BW is opgenomen dat in uitzonderlijke gevallen een recht op vergoeding kan worden toegekend aan personen die niet tot de vaste kring van gerechtigden behoren. Wil een broer of zuster van het slachtoffer aanspraak kunnen maken op affectieschade, dan moet de 'normale' broer/broer, c.q. broer/zus-verhouding worden overstegen. Daarbij kan gedacht worden aan broers en zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen.
Uit de toelichting op de vordering kan worden opgemaakt dat de benadeelde partijen een hechte band hadden met hun overleden broer. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de benadeelde partijen echter onvoldoende onderbouwd dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, die maken dat de benadeelde partijen zich met succes kunnen beroepen op de hardheidsclausule. De rechtbank zal de benadeelde partijen [benadeelde 4], [benadeelde 5], [benadeelde 6], [benadeelde 11], [benadeelde 8], [benadeelde 9], [benadeelde 10] en [benadeelde 11] dan ook met betrekking tot de affectieschade niet-ontvankelijk moeten verklaren.
8.2
[benadeelde 12]
De benadeelde partij [benadeelde 12] heeft – door tussenkomst van mr. M.M. Volwerk, advocaat te Leiden, als zijn gemachtigde – tegen de verdachte een vordering tot schadevergoeding van € 5.000,- ingediend wegens immateriële schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het onder 2 ten laste gelegde feit, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde immateriële schade betreft shockschade.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering, vanwege het ontbreken van een vaststelling van geestelijk letsel door een bekwaam en bevoegd deskundige.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, dan wel niet-ontvankelijk verklaard, primair gelet op het beroep op noodweer(-exces). Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat een rapport van een psycholoog ontbreekt.
De rechtbank overweegt dat onbestreden is dat de benadeelde partij van dichtbij heeft gezien hoe zijn goede vriend [slachtoffer 2] door de verdachte met een groot mes in de buik is gestoken, met een gruwelijke, fatale wond als gevolg. Een dergelijke confrontatie kan een hevige emotionele schok teweegbrengen, maar vooralsnog heeft de benadeelde partij in het geheel niet onderbouwd dat bij hem als gevolg daarvan sprake is van ernstig geestelijk letsel. Gelet hierop zal de rechtbank de benadeelde partij in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaren.
8.3
[slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft – door tussenkomst van mr. M.J. van Rooij, advocaat te Purmerend, als zijn gemachtigde – een vordering tot schadevergoeding van € 61.252,-,- ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten zou hebben geleden.
De gestelde materiële schade voor feit 1 betreft een bedrag van € 19.100,- wegens studievertraging, een jaar extra collegegeld ten bedrage van € 1.357,- en schoenen ad € 795,-.
De immateriële schade voor feit 1 betreft geestelijk letsel (€ 15.000,-) en letselschade (€ 5.000,-). Voor feit 2 betreft dit shockschade (€ 20.000,-).
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering, hoofdelijke veroordeling met de medeverdachte, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, dan wel niet-ontvankelijk verklaard, primair gelet op het beroep op (putatief) noodweer(-exces). Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat voor de posten ‘schoenen’ en ‘studievertraging’, alsmede voor de shockschade een deugdelijke onderbouwing ontbreekt. Verder is de raadsman van mening dat rekening moet worden gehouden met een mate van eigen schuld van de kant van de benadeelde partij, doordat deze openlijk geweld pleegde tegen de verdachte. Meer in het algemeen is de verdediging van mening dat de gevorderde bedragen buitenproportioneel zijn.
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade in de vorm van studievertraging en een extra jaar collegegeld rechtstreeks voortvloeit uit het onder 1 primair bewezen verklaarde feit. Door de benadeelde partij is een e-mail in het geding gebracht van de zorgcoördinator van het ROC waar de benadeelde partij onderwijs volgt. Met dit bericht is naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde feit een jaar studievertraging heeft opgelopen. Het gevorderde bedrag komt overeen met de Letselschade Richtlijn Studievertraging 2023. Dat de benadeelde partij een extra jaar collegegeld moet betalen is een logisch gevolg van de studievertraging. De vordering is op dit punt onvoldoende gemotiveerd betwist en voor toewijzing vatbaar.
Voor de schoenen is geen aankoopbon overgelegd. De rechtbank stelt de vergoeding voor de schoenen schattenderwijs vast op € 150,- euro.
Samengevat wordt voor materiële schade een bedrag toegewezen van € 20.607,- (€ 19.100,- + € 1.357,- + € 150,-).
Met betrekking tot het gestelde geestelijk letsel en de letselschade als gevolg van feit 1 primair overweegt de rechtbank dat aan de benadeelde partij, terwijl hij weerloos op de grond lag, door de verdachte drie steekwonden in zijn arm zijn toegebracht. Het is aannemelijk dat de benadeelde toen er op hem werd ingestoken, heeft gevreesd voor zijn leven. De steekwonden hebben littekens nagelaten, waardoor de benadeelde telkens aan de schokkende gebeurtenis wordt herinnerd. Uit de stukken die bij de vordering zijn gevoegd blijkt dat de huisarts de benadeelde heeft verwezen naar de GGZ in verband met angstklachten als gevolg van het steekincident. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de immateriële schade, bestaande uit geestelijk letsel en letselschade, samen tot een bedrag van € 10.000,- rechtstreeks voortvloeit uit het onder 1 primair ten laste gelegde feit. In zoverre zal de vordering op dit punt dan ook worden toegewezen.
Voor het overige zal de benadeelde partij in dit onderdeel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Met betrekking tot de vergoeding van de materiële schade en de immateriële schade (geestelijk letsel en letselschade) geldt dat de rechtbank zal bepalen dat indien de medeverdachte dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
De door de benadeelde partij gevorderde vergoeding van shockschade ziet op de psychische schade die de benadeelde partij stelt te hebben geleden door het onder 2 ten laste gelegde en bewezen verklaarde feit, te weten de doodslag op [slachtoffer 2]. De benadeelde partij stelt aanwezig te zijn geweest bij het neersteken van het slachtoffer en geconfronteerd te zijn met het gruwelijke letsel van het slachtoffer. Uit de verklaringen die de benadeelde partij heeft afgelegd bij de politie en de rechter-commissaris blijkt echter niet dat hij het steken en het letsel van nabij heeft gezien. De rechtbank is van oordeel dat door de benadeelde partij onvoldoende concrete gegevens zijn aangevoerd waaruit kan volgen dat psychische schade is ontstaan door waarneming van of directe confrontatie met het neersteken en het letsel van [slachtoffer 2], zoals vereist voor de gevorderde shockschade. De benadeelde partij zal in dit onderdeel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
De toegewezen bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij zal in de delen van de vordering die niet worden toegewezen niet-ontvankelijk worden verklaard.
schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder 1 primair bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: poging tot doodslag] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
Toepassing artikel 60a van het Wetboek van Strafrecht (Sr)
Ingevolge artikel 36f, vijfde lid, Sr in verbinding met artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering kan bij het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat worden bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal gijzeling wordt toegepast. Deze gijzeling mag in het geval van samenloop als bedoeld in artikelen 57 en 58 Sr, ingevolge artikel 60a Sr in verbinding met artikel 24c, derde lid, Sr ten hoogste 365 dagen bedragen. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank naar evenredigheid, gelet op de hoogte van de toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen, gijzeling toepassen tot hoogtes waardoor het maximum van in totaal 365 dagen niet wordt overschreden.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De artikelen 45, 57, 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht zijn van toepassing.

10.Beslissing

De rechtbank:
 Verklaart
bewezendat de verdachte de onder
1 primair en 2ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4.2 vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
 Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) jaren.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
 Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde 1] (geboortedatum [geboortedatum 2])geleden schade tot een bedrag van
€ 20.000,- (twintigduizend euro)als vergoeding voor immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde 1], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
 Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[benadeelde 1]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 20.000,- (twintigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 70 (zeventig) dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
 Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde 2] (geboortedatum [geboortedatum 3])geleden schade tot een bedrag van
€ 29.505,- (negenentwintigduizend vijfhonderdenvijf euro),bestaande uit € 9.505,- als vergoeding voor de materiële schade en € 20.000,- als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over het deelbedrag van € 9.505,- vanaf 1 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening en de wettelijke rente over het deelbedrag van € 20.000,- vanaf 19 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde 2], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
 Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[benadeelde 2]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 29.505,- (negenentwintigduizend vijfhonderdenvijf euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 104 (honderdvier) dagen gijzeling en bepaalt dat een deel van het te betalen bedrag, groot € 9.505,- wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening en dat een deel van het te betalen bedrag, groot € 20.000,- wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
 Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[slachtoffer 2] (geboortedatum [geboortedatum 4])geleden schade tot een bedrag van
€ 25.000,- (vijfentwintigduizend euro)als vergoeding voor immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer 2], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
 Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[slachtoffer 2]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 25.000,- (vijfentwintigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 87 (zevenentachtig) dagen gijzeling en bepaalt het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
 Verklaart de benadeelde partij
[benadeelde 4] niet-ontvankelijkin de vordering.
 Verklaart de benadeelde partij
[benadeelde 5] niet-ontvankelijkin de vordering.
 Verklaart de benadeelde partij
[benadeelde 6] niet-ontvankelijkin de vordering.
 Verklaart de benadeelde partij
[benadeelde 7] niet-ontvankelijkin de vordering.
 Verklaart de benadeelde partij
[benadeelde 8] niet-ontvankelijkin de vordering.
 Verklaart de benadeelde partij
[benadeelde 9] niet-ontvankelijkin de vordering.
 Verklaart de benadeelde partij
[benadeelde 10] niet-ontvankelijkin de vordering.
 Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 11]
niet-ontvankelijkin de vordering.
 Verklaart de benadeelde partij
[benadeelde 12] niet-ontvankelijkin de vordering
.
 Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[slachtoffer 1]geleden schade tot een bedrag van
€ 30.607,- (dertigduizend zeshonderdenzeven euro),bestaande uit € 20.607- als vergoeding voor de materiële schade en € 10.000,- als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over het te betalen bedrag vanaf 19 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer 1], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Bepaalt dat indien genoemd bedrag geheel of gedeeltelijk door de medeverdachte is betaald, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
 Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[slachtoffer 1]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 30.607,- (dertigduizend zeshonderdenzeven euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 104 (honderdvier) dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens de medeverdachte aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
 Gelast de
teruggaveaan de verdachte van 1 GSM, wit, merk Apple, NHRAB22012_742246.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.J. Roos, voorzitter,
mr. P.E. van der Veen en mr. D.H. Bakker, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier A. Helder,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 12 juli 2024.