ECLI:NL:RBNHO:2024:7072

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 juli 2024
Publicatiedatum
12 juli 2024
Zaaknummer
15/270959-22
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Steekincidenten rond een bruiloft in Beverwijk met meerdere slachtoffers en betrokkenheid van medeverdachten

Op 12 juli 2024 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak die voortvloeide uit steekincidenten tijdens een bruiloft in Beverwijk op 19 oktober 2022. De verdachte werd beschuldigd van bedreiging met een mes, poging tot zware mishandeling en medeplichtigheid aan poging tot doodslag. De rechtbank oordeelde dat de verdachte met een mes stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van [slachtoffer 1], maar sprak hem vrij van de poging tot zware mishandeling omdat niet bewezen kon worden dat er een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel was. Voor de poging tot doodslag op [slachtoffer 2] werd de verdachte ook vrijgesproken, omdat niet kon worden vastgesteld dat zijn handelen de dood van het slachtoffer had kunnen veroorzaken. De rechtbank achtte echter wel bewezen dat de verdachte medeplichtig was aan de poging tot doodslag op [slachtoffer 3] door het mes aan de medeverdachte te overhandigen. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van 42 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. De rechtbank behandelde ook vorderingen tot schadevergoeding van de slachtoffers, waarbij enkele vorderingen werden toegewezen en andere niet-ontvankelijk werden verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/270959-22 (P)
Uitspraakdatum: 12 juli 2024
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 18 juni 2024, 19 juni 2024 en 28 juni 2024 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.G.T. Kramer en van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. R.J. Jager, advocaat te Utrecht, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 19 oktober 2022 te Beverwijk, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel toe te brengen (meerdere) stekende bewegingen heeft gemaakt met een mes, althans een scherp/puntig voorwerp, in de richting van het lichaam van [slachtoffer 1] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 19 oktober 2022 te Beverwijk, [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door (meerdere) stekende bewegingen te maken met een mes, althans een scherp/puntig voorwerp, in de richting van het lichaam van [slachtoffer 1] ;
2
hij op of omstreeks 19 oktober 2022 te Beverwijk, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, (twee) stekende en/of snijdende bewegingen heeft gemaakt met een mes, althans een scherp/puntig voorwerp, in de richting van de romp, althans het lichaam, van die [slachtoffer 2] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 19 oktober 2022 te Beverwijk, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 2] opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel toe te brengen (twee) stekende en/of snijdende bewegingen heeft gemaakt met een mes, althans een scherp/puntig voorwerp, in de richting van het lichaam en/of het been van die [slachtoffer 2] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3
hij op of omstreeks 19 oktober 2022 te Beverwijk, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 3] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven (meermalen) stekende en/of snijdende bewegingen heeft gemaakt met een mes, althans een scherp/puntig voorwerp, in de richting van de romp, althans het lichaam van [slachtoffer 3] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
[medeverdachte] op of omstreeks 19 oktober 2022 te Beverwijk, ter uitvoering van het door hem (medeverdachte [medeverdachte] ) voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 3] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven (meermalen) stekende en/of snijdende bewegingen heeft gemaakt met een mes, althans een scherp/puntig voorwerp, in de richting van de romp, althans het lichaam van [slachtoffer 3] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte op of omstreeks 19 oktober 2022 te Beverwijk opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft,
door
- (meermalen) een mes over te dragen en/of over te geven en/of af te staan aan die [medeverdachte] , terwijl die [medeverdachte] daarbij tegen verdachte zei: “Geef het mes aan mij” en/of “Ik gebruik het, als jij het niet gebruikt”, en/of
- toen die [medeverdachte] vroeg “Waar zijn die jongens, waar zijn ze, ik wil ze”, te zeggen: “daar, daar, daar” en/of daarbij in de richting van [benadeelde 3] en/of [slachtoffer 3] te wijzen, en/of
- zich met die [medeverdachte] in de richting van [benadeelde 3] en/of [slachtoffer 3] te begeven, en/of
- zich (continu) in de directe nabijheid van die [medeverdachte] te begeven;
meer subsidiair
hij op of omstreeks 19 oktober 2022 te Beverwijk, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 3] opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, (meermalen) stekende en/of snijdende bewegingen heeft gemaakt met een mes, althans een scherp/puntig voorwerp, in de richting van de romp, althans het lichaam van [slachtoffer 3] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meest subsidiair
[medeverdachte] op of omstreeks 19 oktober 2022 te Beverwijk, ter uitvoering van het door hem (medeverdachte [medeverdachte] ) voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 3] opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, (meermalen) stekende en/of snijdende bewegingen heeft gemaakt met een mes, althans een scherp/puntig voorwerp, in de richting van de romp, althans het lichaam van [slachtoffer 3] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte op of omstreeks 19 oktober 2022 te Beverwijk opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, door
- (meermalen) een mes over te dragen en/of over te geven en/of af te staan aan die [medeverdachte] , terwijl die [medeverdachte] daarbij tegen verdachte zei: “Geef het mes aan mij” en/of “Ik gebruik het, als jij het niet gebruikt”, en/of
- toen die [medeverdachte] vroeg “Waar zijn die jongens, waar zijn ze, ik wil ze”, te zeggen: “daar, daar, daar” en/of daarbij in de richting van [benadeelde 3] en/of [slachtoffer 3] te wijzen, en/of
- zich met die [medeverdachte] in de richting van [benadeelde 3] en/of [slachtoffer 3] te begeven, en/of
- zich (continu) in de directe nabijheid van die [medeverdachte] te begeven;
4
hij op of omstreeks 19 oktober 2022 te Beverwijk, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [benadeelde 3] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door die [benadeelde 3] (meermalen) met een mes, althans een scherp/puntig voorwerp, in zijn buik(streek), althans zijn romp, althans zijn lichaam, te steken en/of snijden;
subsidiair
[medeverdachte] op of omstreeks 19 oktober 2022 te Beverwijk, [benadeelde 3] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door die [benadeelde 3] (meermalen) met een mes, althans een scherp/puntig voorwerp, in zijn buik(streek), althans zijn romp, althans zijn lichaam, te steken en/of snijden;
bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte op of omstreeks 19 oktober 2022 te Beverwijk opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft,
door
- (meermalen) een mes over te dragen en/of over te geven en/of af te staan aan die [medeverdachte] , terwijl die [medeverdachte] daarbij tegen verdachte zei: “Geef het mes aan mij” en/of “Ik gebruik het, als jij het niet gebruikt”, en/of
- toen die [medeverdachte] vroeg “Waar zijn die jongens, waar zijn ze, ik wil ze”, te zeggen: “daar, daar, daar” en/of daarbij in de richting van [benadeelde 3] en/of [slachtoffer 3] te wijzen, en/of
- zich met die [medeverdachte] in de richting van [benadeelde 3] en/of [slachtoffer 3] te begeven, en/of
- zich (continu) in de directe nabijheid van die [medeverdachte] te begeven.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling op [slachtoffer 1] en tot bewezenverklaring van de onder 1 subsidiair ten laste gelegde bedreiging van [slachtoffer 1] , de onder 2 primair ten laste gelegde poging tot doodslag op [slachtoffer 2] , de onder 3 primair ten laste gelegde poging tot doodslag op [slachtoffer 3] (in de deelnemingsvariant van medeplegen) en de onder 4 primair ten laste gelegde doodslag op [benadeelde 3] (eveneens in de variant van medeplegen).
Subsidiair heeft de officier van justitie bewezenverklaring gevraagd voor de onder 3 en 4 telkens subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheidsvariant.
Voor de telkens ten laste gelegde voorbedachte raad heeft de officier van justitie partiële vrijspraak gevraagd.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft in de eerste plaats benadrukt dat in een zaak als de onderhavige om meerdere redenen de grootst mogelijke behoedzaamheid moet worden betracht bij de beoordeling en waardering van het getuigenbewijs.
Evenals de officier van justitie is de raadsvrouw van mening dat de verdachte telkens van de ten laste gelegde voorbedachte raad moet worden vrijgesproken.
Met betrekking tot feit 1 heeft de verdediging aangevoerd dat de aangever [slachtoffer 1] bij de rechter-commissaris een volstrekt andere verklaring heeft afgelegd, namelijk dat medeverdachte [medeverdachte] het mes tegen hem heeft gebruikt, terwijl [slachtoffer 1] in eerdere politieverhoren heeft verklaard dat de verdachte het mes tegen hem heeft gebruikt. Het onmiddellijkheidsbeginsel vereiste daarom [slachtoffer 1] ambtshalve ter zitting als getuige op te roepen. Nu dat is nagelaten, moeten de belastende verklaringen van deze aangever volgens de raadsvrouw worden uitgesloten van het bewijs. In elk geval moet vrijspraak volgen, omdat er teveel twijfel is over de feitelijke gebeurtenis ten aanzien van aangever [slachtoffer 1] . Niet alleen door de 180 graden-draai in de RC-verklaring van [slachtoffer 1] , maar ook omdat de overige getuigen niet eensluidend, consistent en consequent verklaren over de toedracht. De raadsvrouw verzoekt de rechtbank dan ook om de verdachte van feit 1 primair en subsidiair vrij te spreken.
Met betrekking tot feit 2 heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat uit het dossier niet kan worden afgeleid dat de verdachte opzet heeft gehad – ook niet in voorwaardelijke zin – op de dood van [slachtoffer 2] , dan wel op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De verdachte heeft slechts, terwijl hij werd vastgehouden, in paniek met het mes gezwaaid, dit betrof een niet-gerichte, ongecontroleerde beweging om los te komen. Er was hierbij geen aanmerkelijke kans op dodelijk letsel of zwaar lichamelijk letsel. Laat staan dat de verdachte enige kans daarop heeft aanvaard; daar was hij niet mee bezig, hij was bezig zichzelf te verdedigen.
Met betrekking tot de feiten 3 en 4 heeft de verdediging aangevoerd dat algehele vrijspraak moet volgen. Duidelijk is dat medeverdachte [medeverdachte] bij deze feiten het mes heeft gehanteerd. Er is geen wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte daaraan strafrechtelijk verwijtbaar heeft deelgenomen, noch als medepleger noch als medeplichtige. Hiertoe wijst de raadsvrouw erop dat de verklaring van de verdachte, met de strekking dat hij deze feiten niet heeft gewild, dat hij er geen actieve bijdrage aan heeft geleverd, dat hij daarbij niet behulpzaam is geweest en er wel degelijk afstand van heeft genomen, op meerdere punten in het dossier bevestiging vindt.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraken
Voorbedachte raad
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende aanwijzingen bevat dat de verdachte bij enig feit heeft gehandeld met voorbedachte raad. De verdachte zal daarom telkens van dit onderdeel van de tenlastelegging (partieel) worden vrijgesproken.
Feit 1 primair
De rechtbank acht, zoals hieronder nader zal worden gemotiveerd, bewezen dat de verdachte met een mes stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van het lichaam van [slachtoffer 1] (hierna ook: [slachtoffer 1] ). Er kan echter niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld met hoeveel kracht er is gestoken en in de richting van welk lichaamsdeel. Evenmin staat vast wat de onderlinge afstand was tussen de verdachte en [slachtoffer 1] . Om die reden acht de rechtbank niet bewezen dat de aanmerkelijke kans bestond dat het handelen van de verdachte de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel met zich bracht. De rechtbank spreekt de verdachte daarom vrij van de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling.
Feit 2 primair
Op grond van de bewijsmiddelen zoals opgenomen in de bijlage bij dit vonnis en hieronder nader gemotiveerd, acht de rechtbank bewezen dat de verdachte, terwijl hij van achter werd vastgehouden door [slachtoffer 2] , met een mes naar achter heeft gestoken en daarbij [slachtoffer 2] heeft verwond aan zijn been. De twee toegebrachte verwondingen (steek-/snijwonden) bevonden zich op het bovenbeen, richting de heup van [slachtoffer 2] . Gelet op de plaats van deze verwondingen kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat de aanmerkelijke kans bestond dat het handelen van de verdachte de dood van het slachtoffer tot gevolg zou hebben. Enkel het feit dat zich aan de lieskant van het been een slagader bevindt, is daartoe onvoldoende, terwijl nadere (medische) informatie ontbreekt. De verdachte wordt daarom vrijgesproken van de onder 2 primair ten laste gelegde poging tot doodslag.
Feit 3 primair
Onder 3 primair wordt de verdachte verweten dat hij tezamen en in vereniging met een ander of anderen gepoogd heeft om [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven te beroven.
De kwalificatie medeplegen is alleen dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Die bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van gedragingen voor, tijdens en/of na het strafbare feit, terwijl niet is uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. Ook indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaan heeft uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal hoe dan ook van voldoende gewicht moeten zijn.
De rechtbank stelt vast dat niet ter discussie staat dat de medeverdachte [medeverdachte] degene is geweest die met een mes stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van de romp van [slachtoffer 3] . Er is in zoverre geen sprake van een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit. Naar het oordeel van de rechtbank bieden het dossier en het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat de verdachte voor, tijdens of na het strafbare feit een bijdrage – materieel of intellectueel – van voldoende gewicht heeft geleverd om van medeplegen te kunnen spreken. Hetgeen de officier van justitie heeft gesteld, is daartoe onvoldoende. De verdachte wordt daarom vrijgesproken van het onder feit 3 primair ten laste gelegde medeplegen van poging tot doodslag.
Feit 4 primair en subsidiair
Feit 4 betreft de doodslag op [slachtoffer 4] . Primair wordt de verdachte het medeplegen van dit feit verweten. Subsidiair wordt hij verdacht van medeplichtigheid aan dit feit.
Niet staat ter discussie dat medeverdachte [medeverdachte] degene is geweest die [slachtoffer 4] de dodelijke messteek heeft toegebracht. Dit feit heeft plaatsgevonden direct volgend op het steekincident betreffende [slachtoffer 3] (feit 3). Zoals hierna aangeduid en gemotiveerd acht de rechtbank bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplichtigheid aan de poging tot doodslag op [slachtoffer 3] door een mes over te dragen, dan wel over te geven of af te staan aan [medeverdachte] . Over hetgeen zich vervolgens heeft afgespeeld heeft de getuige [slachtoffer 1] onder meer het volgende verklaard (p. 225/226):
Nadat MJ (de rechtbank: slachtoffer [slachtoffer 2] ) gestoken was, probeerde [slachtoffer 3] (de rechtbank: slachtoffer [slachtoffer 3] ) de kleine man vast te pakken. Die had toen ook het mes. [slachtoffer 3] probeerde hem vast te pakken, maar de man weerde hem af met het mes en [slachtoffer 3] viel achterover. De man ging toen over hem heen staan en probeerde [slachtoffer 3] in de borstkas te steken.(…) [slachtoffer 3] werd daarbij echter wel in zijn arm geraakt. Iedereen was toen in shock omdat ze dachten dat [slachtoffer 3] geraakt was en op de grond lag.De lange man (de rechtbank: verdachte [verdachte] ) probeerde de kleine man (de rechtbank: medeverdachte [medeverdachte] )toen(onderstreping rechtbank) tot rust te manen, en zei in het Somalisch: achteruit, achteruit, doe niets.
De rechtbank acht de verklaring van [slachtoffer 1] betrouwbaar en geloofwaardig. De verklaring is gedetailleerd en daags na het feit afgelegd. Bovendien behoort de getuige [slachtoffer 1] niet tot de vriendenkring van de verdachten. De rechtbank ziet in deze verklaring een sterke contra-indicatie voor opzet aan de kant van de verdachte op (ná het gebeuren betreffende [slachtoffer 3] ) nog verdergaand messengeweld. De rechtbank ziet ook overigens geen omstandigheden die wijzen op opzet bij de verdachte op verder gebruik van het mes. De rechtbank acht daarom wegens ontbreken van opzet niet bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van dit feit, dan wel medeplichtigheid daaraan. De verdachte wordt van het onder 4 primair en subsidiair tenlastegelegde vrijgesproken.
3.3.2
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 subsidiair ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.3
Bewijsoverwegingen
Met de raadsvrouw stelt de rechtbank voorop dat het getuigenbewijs in deze zaak met de nodige voorzichtigheid moet worden gehanteerd. Factoren die daarbij een rol spelen zijn de chaotische en hectische situatie waarin de feiten zich hebben afgespeeld, de wijze waarop het menselijk geheugen informatie verwerkt en opslaat, onderlinge (sociale) beïnvloeding van getuigen, taalproblemen en eventuele motieven om niet (geheel) naar waarheid te verklaren. In zijn algemeenheid kan gezegd worden dat de verklaringen die direct of kort na de incidenten van 19 oktober 2022 zijn afgelegd meer gewicht in de schaal leggen dan latere verklaringen. Voorts is van belang te onderzoeken of de verklaringen van de getuigen op relevante punten verankering vinden in andere bewijsmiddelen in het dossier en daarmee objectief verifieerbaar zijn.
Feit 1 subsidiair
bewijsuitsluitingsverweer
Het verweer dat de verklaringen die [slachtoffer 1] heeft afgelegd bij de politie van bewijs moeten worden uitgesloten, faalt op de volgende gronden.
[slachtoffer 1] heeft bij de politie verklaard dat de lange jongen, waarmee naar buiten discussie staat de verdachte wordt bedoeld, op 19 oktober 2022 met een mes stekende bewegingen naar hem heeft gemaakt. Bij de rechter-commissaris heeft [slachtoffer 1] in voor de verdachte ontlastende zin verklaard dat het medeverdachte [medeverdachte] was die hem wilde steken.
De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer 1] bij herhaling bij de politie heeft verklaard dat het de verdachte was die jegens hem het mes hanteerde, eerst daags na het gebeuren op 22 oktober 2022 en wederom op 18 november 2022. Daarbij heeft [slachtoffer 1] een gedetailleerd signalement van beide verdachten gegeven en aan de hand van foto’s van beide verdachten juist de verdachte aangewezen als degene die hem met het mes belaagde. Het verhoor bij de rechter-commissaris vond pas plaats op 29 januari 2024, vijftien maanden na het incident. Verder is van belang dat meerdere getuigen bij hun verhoor bij de politie de lezing bij de politie van [slachtoffer 1] van de gebeurtenissen op dit beslissende punt bevestigen en verklaren dat het de verdachte was en niet de medeverdachte die het mes hanteerde op het moment dat zich de tenlastegelegde confrontatie tussen [slachtoffer 1] en de verdachte afspeelde, zoals de getuigen [getuige 1] op 1 november 2022, [getuige 2] op 23 november 2022 en [getuige 3] op 17 januari 2023, sommigen tevens aan de hand van foto’s van de verdachte en medeverdachten. Gelet hierop en mede in het licht van de op dit punt vigerende jurisprudentie (HR 5 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1406) acht de rechtbank zich voldoende in staat om zich een oordeel te vormen over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 1] bij de politie, zonder dat valt in te zien dat oproeping van [slachtoffer 1] als getuige – waartoe de verdediging overigens ook geen verzoek heeft gedaan – toegevoegde waarde heeft. De rechtbank ziet dan ook geen reden de verklaringen van [slachtoffer 1] bij de politie buiten beschouwing te laten.
Op grond van de bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer 1] heeft bedreigd met een misdrijf tegen het leven gericht door met een mes stekende bewegingen te maken in de richting van het lichaam van [slachtoffer 1] .
Feit 2 subsidiair
Op grond van de verklaringen van met name [slachtoffer 1] (p. 224 e.v.), [slachtoffer 3] (p. 152 e.v.) en [slachtoffer 2] (p. 203 e.v.), de eigen verklaring van [verdachte] ter terechtzitting en het proces-verbaal van bevindingen van de politie (p. 570 e.v). staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de verdachte, terwijl hij van achter werd vastgehouden door [slachtoffer 2] (hierna ook: [slachtoffer 2] ), met een mes meermalen een achterwaartse steekbeweging heeft gemaakt, waardoor hij [slachtoffer 2] twee verwondingen aan zijn bovenbeen heeft toegebracht.
Over het mes stelt de rechtbank het volgende vast. [slachtoffer 1] (op 18 november 2022) en [getuige 2] (op 23 november 2022) hebben onafhankelijk van elkaar op internet een afbeelding opgezocht van een mes dat leek op het mes van de verdachte. Deze afbeeldingen lijken sterk op elkaar (p. 242 en p. 382) en tonen een groot, scherp en tweesnijdend mes, niet zijnde een keukenmes. Meerdere andere getuigen omschrijven het mes in overeenstemming met die afbeeldingen als groot en scherp en als geen keukenmes. De rechtbank gaat uit van een mes als afgebeeld en omschreven.
Uit de aard van de gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder die zijn verricht, te weten het met een groot, scherp mes (tweesnijdend, niet zijnde een keukenmes) zoals in de bewijsmiddelen omschreven, meermalen van zeer nabij naar het slachtoffer ongecontroleerde stekende bewegingen maken, leidt de rechtbank af dat de verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm te oordelen aldus handelend minst genomen de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer 2] welbewust heeft aanvaard. De rechtbank acht daarom de onder 2 subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling wettig en overtuigend bewezen.
Feit 3 subsidiair
Onder 3 subsidiair wordt de verdachte verweten dat hij – kort gezegd – medeplichtig is geweest aan een poging van medeverdachte [medeverdachte] om [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven te beroven. De raadsvrouw bepleit vrijspraak voor medeplichtigheid, omdat de verdachte dit feit niet heeft gewild en dus het vereiste opzet zou hebben ontbroken.
De rechtbank stelt bij het oordeel op dit punt het volgende voorop. Medeplichtigheid kan bestaan uit het opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf (gelijktijdige medeplichtigheid), dan wel het opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf (voorafgaande medeplichtigheid). Vereist is daarbij dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf, maar ook dat het opzet van de verdachte al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op dit misdrijf. Voor kwalificatie van medeplichtigheid naar het hoofdfeit is niet nodig dat het hoofdfeit wordt gepleegd op de exacte wijze als de medeplichtige voor ogen had. Evenmin is nodig dat het opzet van de medeplichtige geheel is gericht op het door de dader gepleegde gronddelict en het opzet van de medeplichtige in die zin afwijkt van het opzet van de hoofddader. Wel moet het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige was gericht voldoende verband houden met het gronddelict. Dit verband is er niet alleen als het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige is gericht op een onderdeel van het gronddelict, maar kan er ook zijn in andere gevallen waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn.
Op grond van de bewijsmiddelen staat vast dat de verdachte het mes bij zich had, het mes uit zijn kleding heeft getrokken en het als eerste heeft gebruikt door er stekende bewegingen mee te maken richting [slachtoffer 1] en vervolgens [slachtoffer 2] ermee in diens been te steken en daarna ermee te zwaaien naar andere bruiloftsgasten. Uit de verklaringen van meerdere getuigen ( [slachtoffer 1] , [getuige 2] en [getuige 3] ) blijkt dat medeverdachte [medeverdachte] vervolgens tegen de verdachte heeft gezegd: “Geef het mes aan mij” en “ik gebruik het, als jij het niet gebruikt” of woorden met een soortgelijke strekking. Daarop heeft tussen de verdachte en de medeverdachte de overdracht van het mes plaatsgevonden, waardoor het mes uit de handen van de verdachte in de handen van medeverdachte [medeverdachte] is gekomen. Vervolgens heeft medeverdachte [medeverdachte] met dat mes aangever [slachtoffer 3] meermalen gestoken.
De wijze waarop medeverdachte [medeverdachte] aangever [slachtoffer 3] heeft gestoken, zoals daarvan blijkt uit de bewijsmiddelen, levert op een poging tot doodslag. Uit bovenstaande feiten en omstandigheden volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de verdachte het vereiste (dubbele) opzet heeft gehad op medeplichtigheid aan die poging tot doodslag, door het mes aan medeverdachte [medeverdachte] - kort gezegd - ter beschikking te stellen. Daartoe is van belang dat uit de strekking van de woorden van de medeverdachte [medeverdachte] voorafgaand aan het overgaan van het mes, duidelijk is dat medeverdachte [medeverdachte] het opzet had het mes daadwerkelijk te gebruiken. Tot slot is van belang dat het mes ná die woorden daadwerkelijk uit handen van de verdachte in de handen van de medeverdachte is gegaan. Dat [medeverdachte] het mes van de verdachte zou hebben afgepakt in de zin dat dit tegen de wil van de verdachte gebeurde, acht de rechtbank niet aannemelijk geworden. Noch het dossier noch het verweer biedt daarvoor enig aanknopingspunt. Uit niets volgt dat de verdachte de overdracht van het mes heeft willen beletten. Integendeel, de tot bewijs gebezigde getuigenverklaringen hebben de strekking dat de verdachte de overdracht minstgenomen toeliet. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat het afpakken van een groot en scherp tweesnijdend mes grote risico’s voor [medeverdachte] als de ‘afpakker’ zou meebrengen. Of de overdrachtshandeling nu als ‘overdragen’, ‘overgeven’ of ‘afstaan’ moet worden aangeduid, kan naar het oordeel van de rechtbank in het midden blijven. De verdachte heeft aan zijn medeverdachte opzettelijk een middel verschaft waarmee deze laatste de poging tot doodslag op [slachtoffer 3] pleegde. De verdachte had dus opzet op het verschaffen van het middel en, al dan niet in voorwaardelijke vorm, ook op het gronddelict. Hiermee is voldaan aan het vereiste van het dubbele opzet.
De rechtbank komt aldus tot bewezenverklaring van de onder 3 subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid aan poging tot doodslag.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder
1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 subsidiairten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat

2.subsidiairhij op 19 oktober 2022 te Beverwijk, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen twee stekende bewegingen heeft gemaakt met een mes in de richting van het lichaam van die [slachtoffer 2] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

3.subsidiair

[medeverdachte] op 19 oktober 2022 te Beverwijk, ter uitvoering van het door hem (medeverdachte [medeverdachte] ) voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven te beroven, meermalen stekende bewegingen heeft gemaakt met een mes in de richting van de romp van [slachtoffer 3] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
tot het plegen van welk misdrijf verdachte op 19 oktober 2022 te Beverwijk opzettelijk middelen heeft verschaft, door
- een mes over te dragen of over te geven of af te staan aan die [medeverdachte] , terwijl die [medeverdachte] daarbij tegen verdachte zei: “Geef het mes aan mij” en/of “Ik gebruik het, als jij het niet gebruikt”.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

4.1
Beroep op noodweer ten aanzien van feit 2
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde onder feit 2
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte voor zijn gedragingen ten aanzien van aangever [slachtoffer 2] een beroep op noodweer toekomt. Daartoe heeft de raadsvrouw – kort gezegd – aangevoerd dat de verdachte de confrontatie niet heeft opgezocht. [slachtoffer 4] heeft in de feestzaal de confrontatie opgezocht door op de verdachte af te stappen om hem uit te dagen met een opmerking over lang staren. Vrienden van [slachtoffer 4] bemoeiden zich er direct mee, waarna de verdachte vanwege die dreigende situatie achteruit het pand is uitgelopen, meteen gevolgd door een zeer forse groep mensen. Buiten is de verdachte in elkaar geslagen, getuige het door hem opgelopen letsel. Op dat moment heeft de verdachte een mes in zijn hand gehad en is hij blijkens de camerabeelden met het mes achteruit gaan lopen ter afschrikking. Pas op het moment dat hij (na geslagen te zijn) van achteren wordt vastgehouden en van voren bedreigd door (potentiële) aanvallers, heeft hij met het mes aangever [slachtoffer 2] geraakt met het doel om los te komen van zijn belager. Verdachtes handelen was dus een reactie op de aanranding van andere zijde.
De rechtbank verwerpt het verweer en stelt het volgende voorop.
Volgens de wet en de rechtspraak van de Hoge Raad is voor een geslaagd beroep op noodweer vereist dat sprake is van noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo'n aanranding is niet voldoende. De aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr. Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard als de gedraging van de verdachte, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging, kan worden aangemerkt als "verdediging", maar – naar de kern bezien – als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht (vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456).
Op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast. De verdachte is door een groep mensen naar buiten gedreven. Dit gebeurde in reactie op het door de verdachte binnen in de feestzaal (op de trap) met zijn hand op zijn lichaam suggereren dat hij in zijn kleding een wapen had. De aldus luidende verklaringen van getuigen vinden bevestiging in de camerabeelden, waarop is te zien dat de verdachte op het moment dat hij achteruit het pand uitkomt, zijn rechterhand en zijn linkerhand op zijn rechterheup houdt. Voor zover bij dat naar buiten drijven sprake is geweest van (al dan niet over en weer) duwen en trekken – de rechtbank sluit dat niet uit – kan dat niet gelden als een wederrechtelijke aanranding, maar vormt dit een niet-disproportionele reactie op die, de confrontatie zoekende, gedraging van de verdachte alsof hij een wapen in zijn kleding droeg. Vervolgens heeft de verdachte uit zijn kleding een mes tevoorschijn getrokken en met dat mes [slachtoffer 1] , de aangever van feit 1, bedreigd. In reactie op die bedreiging heeft [slachtoffer 1] aan de verdachte een vuistslag op zijn hoofd gegeven. Het is aangever [slachtoffer 2] die in reactie op die bedreiging [slachtoffer 1] te hulp komt en de verdachte vastpakt, waarna de verdachte meermalen met het mes in het been van [slachtoffer 2] heeft gestoken.
Op grond van de hierboven vastgestelde feitelijke toedracht is niet aannemelijk geworden dat op enig moment sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijk aanranding waartegen verdediging door de verdachte geboden was. Voor zover de verdachte de vuistslag van [slachtoffer 1] als zodanig heeft beschouwd, geldt dat deze klap een niet-disproportionele reactie was op het onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding door de verdachte die op dat moment dreigend een mes tevoorschijn had getrokken. Een wederrechtelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht vormde die klap dus niet (vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.4). Het vastpakken door [slachtoffer 2] is eveneens een niet-disproportionele reactie op het bedreigen van [slachtoffer 1] met een mes door de verdachte. Dat de verdachte (op enig moment) in elkaar zou zijn geslagen is als feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden. Er is niet gebleken van letsel dat dat ondersteunt, terwijl het wel geconstateerde letsel van krassen en een verdikking onder het oog verklaard kunnen worden door eerdergenoemd mogelijk duwen/trekken en de vuistslag van [slachtoffer 1] . Van een noodweersituatie is voor de verdachte geen sprake geweest. Het beroep op noodweer stuit daarop af.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is daarom strafbaar.
4.2.
Kwalificatie
De bewezenverklaarde feiten leveren de volgende strafbare feiten op:
Feit 1 subsidiair
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
Feit 2 subsidiair
Poging tot zware mishandeling
Feit 3 subsidiair
Medeplichtigheid aan poging tot doodslag

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft, uitgaande van bewezenverklaring van de feiten 1 subsidiair, 2 primair, 3 primair en 4 primair, gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, met aftrek van voorarrest.
Daarbij heeft officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de voorlopige hechtenis van de verdachte bij de einduitspraak moet herleven.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat de verdachte volgens het adolescentenstrafrecht (ASR) moet worden berecht. Gelet op de kennelijke kwetsbaarheid van de jonge verdachte, geldt dat pedagogische beïnvloeding mogelijk en vooral ook passend is, hetgeen pleit voor toepassing van het ASR, aldus de raadsvrouw.
In geval van een veroordeling is in de ogen van de verdediging de verdachte genoeg gestraft met de tijd die hij tot nu toe in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Tot slot heeft raadsvrouw de rechtbank verzocht de schorsing van de voorlopige hechtenis na de einduitspraak te laten voortduren.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van de feiten
Op 19 oktober 2022 was de verdachte aanwezig op een bruiloftsfeest in een partycentrum in Beverwijk. In de feestzaal is op enig moment spanning ontstaan tussen enerzijds de verdachte en zijn medeverdachte en meerdere bruiloftsgasten anderzijds. Men heeft zich naar buiten op straat verplaatst, waar de verdachte zich vervolgens heeft schuldig gemaakt aan een drietal ernstige strafbare feiten. Het is de verdachte geweest die zich escalerend heeft opgesteld.
De rechtbank rekent het de verdachte met name aan dat hij degene is geweest die het mes waarmee alle feiten zijn gepleegd, bij zich had. Niet alleen heeft hij het mes meegenomen naar het feest, hij heeft er ook voor gekozen om het mes tijdens de ruzie buiten uit zijn kleding tevoorschijn te halen en het als eerste daadwerkelijk te gebruiken. Blijkens de beschrijvingen betrof dit een zeer gevaarlijk type mes, waar eenvoudig dodelijk letsel mee veroorzaakt kon worden. De verdachte heeft eerst een slachtoffer bedreigd door met het mes stekende bewegingen naar hem te maken. Vervolgens heeft hij een andere persoon, die toen probeerde om hem, de verdachte, tegen te houden, met herhaalde steekbewegingen in diens been geraakt. Er mag van geluk worden gesproken dat het in dit geval bij relatief minder ernstig fysiek letsel is gebleven. Daarop heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan medeplichtigheid aan een poging tot doodslag, door mogelijk te maken dat zijn medeverdachte het mes in handen kreeg. Deze medeverdachte heeft vervolgens met het mes herhaald ingestoken op een persoon die op dat moment weerloos op de grond lag. Slechts doordat dit slachtoffer de steken met zijn armen heeft kunnen afweren, is het gebleven bij steekwonden in de arm. Dit had echter ook heel anders kunnen aflopen. Mede door het handelen van de verdachte is de slachtoffers doodsangst aangejaagd en voor zover zij daadwerkelijk geraakt zijn, is hen pijn en letsel toegebracht. Bovendien zijn heel veel mensen getuige geweest van de steekincidenten, die zich op de openbare weg hebben afgespeeld, waardoor bij hen, maar ook in bredere kring in de maatschappij, gevoelens van angst en onveiligheid zijn veroorzaakt.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op het strafblad van de verdachte, gedateerd 3 juni 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder wegens een geweldsdelict is veroordeeld.
De rechtbank heeft verder onder meer kennisgenomen van:
  • het psychologisch rapport Pro Justitia, gedateerd 28 februari 2023, opgemaakt door de GZ-psycholoog [psycholoog] en het aanvullend rapport Pro Justitia van dezelfde deskundige, gedateerd 16 augustus 2023, houdende nadere toelichting op haar conclusies;
  • het reclasseringsadvies, gedateerd 19 januari 2024, van [reclasseringswerker] , reclasseringswerker in dienst van Reclassering Nederland, met als bijlage een Deeladvies Elektronische Monitoring;
  • het reclasseringsadvies, gedateerd 25 maart 2024, van [reclasseringswerker] , voornoemd;
  • het reclasseringsadvies, gedateerd 12 juni 2024, van [reclasseringswerker] , voornoemd.
De psycholoog komt op basis van haar onderzoek tot de conclusie dat bij de verdachte sprake is van een verstandelijke handicap in de zin van zwakbegaafdheid. Hiervan was ook sprake ten tijde van het ten laste gelegde. Er is volgens de deskundige geen verband te leggen tussen de cognitieve problematiek van de verdachte en de ten laste gelegde feiten. De situatie voorafgaand aan de ten laste gelegde handelingen was dermate complex, onoverzichtelijk en bedreigend dat zijn cognitieve niveau er feitelijk niet toe doet. Uit het gegeven dat hij in onoverzichtelijke/complexe situaties wat kwetsbaarder is dan de gemiddelde persoon, volgt niet als vanzelf dat hij in dat soort situaties minder greep zou hebben op agressieve impulsen en sneller zijn toevlucht neemt tot fysiek agressief gedrag. Bij afwezigheid van forensisch relevante beperkingen zijn er geen gronden om tot een vermindering van de toerekeningsvatbaarheid te adviseren. Om de dezelfde reden kan geen pathologisch gemotiveerde inschatting worden gegeven van toekomstig gewelddadig gedrag. De psycholoog ziet dan ook geen gronden om een advies voor begeleiding of behandeling in een strafrechtelijk kader uit te brengen.
In het aanvullend psychologisch rapport heeft de deskundige haar conclusies nader toegelicht en gepreciseerd.
De voorlopige hechtenis van de verdachte is met ingang van 12 april 2024 geschorst onder bijzondere voorwaarden, waarbij de verdachte is geplaatst in een verblijfslocatie van Exodus Nederland.
Uit het meest recente reclasseringsadvies komt naar voren dat naar de mening van de reclassering sprake is van kwetsbare situatie, zowel op maatschappelijk als op psychosociaal vlak. Ondanks zijn leeftijd van 22 jaar, beschikt de verdachte nog niet over voldoende woonvaardigheden om zelfstandig te kunnen wonen. De reclassering acht het noodzakelijk dat het verblijf bij Exodus Nederland gecontinueerd wordt. Er is geen sprake van middelenmisbruik en evenmin van psychiatrische problematiek of problemen in de agressieregulatie. De reclassering gaat naar aanleiding van het bewezenverklaarde en een na zijn schorsing voorgevallen incident, daarbij afgaande op verdachtes relaas daarover, uit van een grote mate van beïnvloedbaarheid door derden. In combinatie met een sociaal netwerk dat ogenschijnlijk snel overgaat tot verbaal dan wel fysiek geweld, leidt dit tot een verhoogd risico op (betrokkenheid bij) geweldsdelicten. De verdachte volgt inmiddels de CoVa+ training, waarin aandacht wordt besteed aan de beïnvloedbaarheid. Onder toezicht van de reclassering kan verder gewerkt worden aan het verkrijgen van maatschappelijke stabiliteit, het vergroten van de weerbaarheid van de verdachte, en daarmee het verminderen van het recidiverisico, dat als gemiddeld wordt ingeschat. De reclassering adviseert een (deels) voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, deelname aan de CoVa training, ambulante behandeling, begeleid wonen of maatschappelijke opvang, een contactverbod, een locatieverbod (met elektronische monitoring) en het hebben van een dagbesteding.
Volwassenenstrafrecht
De verdachte was ten tijde van het plegen van de bewezen verklaarde feiten 21 jaar oud.
Uitgangspunt is dat op een jongvolwassene, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit meerderjarig is, het volwassenenstrafrecht wordt toegepast, tenzij de rechtbank in bijzondere omstandigheden aanleiding ziet daarvan af te wijken en op grond van artikel 77c Sr de bepalingen van het jeugdstrafrecht (ASR) toe te passen. Hiertoe kan de rechtbank beslissen op grond van de persoon van de verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
Zowel de rapporterend psycholoog als de reclassering zien op basis van de wegingslijst Adolescentenstrafrecht onvoldoende indicaties voor toepassing van het jeugdstrafrecht. Hun eensluidend advies is om het volwassenenstrafrecht toe te passen. De reclasseringswerker [reclasseringswerker] heeft, ter terechtzitting op verzoek van de verdediging als getuige gehoord, benadrukt dat zorgvuldig en zeer kritisch is gekeken naar de vraag of toepassing van het ASR geïndiceerd is. De reclassering is weliswaar tot een iets andere weging van enkele indicatoren uit de wegingslijst gekomen dan de psycholoog, maar de slotsom is en blijft dat er ook voor de reclassering onvoldoende redenen zijn om berechting volgens het jeugdstrafrecht te adviseren.
De rechtbank kan zich vinden in de adviezen van de psycholoog en de reclassering en de overwegingen waarop deze berusten en volgt deze adviezen. De verdachte wordt daarom berecht volgens het volwassenenstrafrecht, waarbij de rechtbank overigens bij de strafbepaling wel rekening houdt met de relatief jonge leeftijd van de verdachte.
Strafoplegging
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden moet worden opgelegd. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan, namelijk 12 maanden, vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren. Dit voorwaardelijk strafdeel is een ernstige waarschuwing aan de verdachte om gedurende de proeftijd geen strafbare feiten te plegen. Om het recidiverisico verder in te perken zal de rechtbank aan de proeftijd de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden verbinden.
De op te leggen straf is aanzienlijk lager dan door de officier van justitie gevorderd, omdat de rechtbank tot een andere bewezenverklaring komt dan de officier van justitie.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Voorlopige hechtenis
De voorlopige hechtenis van de verdachte is met ingang van 12 april 2024 onder bijzondere voorwaarden geschorst tot het moment van de einduitspraak. De persoonlijke belangen van de verdachte die tot de schorsing hebben geleid bestaan nog steeds. De rechtbank acht het daarom niet aangewezen dat de voorlopige hechtenis zal herleven op de dag van de einduitspraak. De rechtbank zal opnieuw de schorsing van de voorlopige hechtenis bevelen met ingang van 12 juli 2024. Deze beslissing wordt afzonderlijk geminuteerd.

7.Vorderingen benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregel

7.1
Nabestaanden van [slachtoffer 4]
De vader, de moeder, twee broers en zeven zusters van het overleden slachtoffer [slachtoffer 4] hebben – door tussenkomst van mr. N. Hoogenboom, advocaat te Amsterdam, als hun gemachtigde – schadevergoeding gevorderd van de verdachte.
De gemachtigde heeft de vorderingen ter terechtzitting mondeling toegelicht.
De gestelde schade betreft onder meer affectieschade en shockschade.
De rechtbank is van oordeel dat, nu niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte onder 4 primair en subsidiair is tenlastegelegd, de benadeelde partijen niet in de vorderingen, die betrekking heeft op dit ten laste gelegde feit, kunnen worden ontvangen. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] , [benadeelde 5] , [benadeelde 6] , [benadeelde 12] , [benadeelde 8] , [benadeelde 9] , [benadeelde 10] en [benadeelde 12] niet ontvankelijk zijn in hun respectieve vorderingen.
7.2
[slachtoffer 3]
De benadeelde partij [slachtoffer 3] heeft – door tussenkomst van mr. M.J. van Rooij, advocaat te Purmerend, als zijn gemachtigde – een vordering tot schadevergoeding van € 61.252,- ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten zou hebben geleden.
De materiële schade voor feit 3 betreft een bedrag van € 19.100,- wegens studievertraging, een jaar extra collegegeld ten bedrage van € 1.357,- en schoenen ad € 795,-.
De immateriële schade voor feit 3 betreft geestelijk letsel (€ 15.000,-) en letselschade (€ 5.000,-).
Voor feit 4 betreft de gevorderde schade shockschade (€ 20.000,-).
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering, hoofdelijke veroordeling met de medeverdachte, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, dan wel niet-ontvankelijk verklaard gelet op het beroep op noodweer. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat voor de posten ‘schoenen’ en ‘studievertraging’, alsmede voor de shockschade een deugdelijke onderbouwing ontbreekt. Verder zou rekening moeten worden gehouden met een mate van eigen schuld van de kant van de benadeelde partij, althans zouden de gevorderde bedragen buitenproportioneel zijn.
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade in de vorm van studievertraging en een extra jaar collegegeld rechtstreeks voortvloeit uit het onder 3 subsidiair bewezen verklaarde feit. Door de benadeelde partij is een e-mail in het geding gebracht van de zorgcoördinator van het ROC waar de benadeelde partij onderwijs volgt. Met dit bericht is naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde feit een jaar studievertraging heeft opgelopen. Het gevorderde bedrag komt overeen met de Letselschade Richtlijn Studievertraging 2023. Dat de benadeelde partij een extra jaar collegegeld moet betalen is een logisch gevolg van de studievertraging. De vordering is op dit punt onvoldoende gemotiveerd betwist en voor toewijzing vatbaar.
Voor de schoenen is geen aankoopbon overgelegd. De rechtbank stelt de vergoeding voor de schoenen schattenderwijs vast op € 150,- euro.
Samengevat wordt voor materiële schade een bedrag toegewezen van € 20.607,- (€ 19.100,- + € 1.357,- + € 150,-).
Met betrekking tot het gestelde geestelijk letsel en de letselschade als gevolg van feit 3 subsidiair overweegt de rechtbank dat aan de benadeelde partij, terwijl hij op de grond lag, door de medeverdachte drie steekwonden in zijn arm zijn toegebracht. Het is aannemelijk dat de benadeelde toen er op hem werd ingestoken, heeft gevreesd voor zijn leven. De steekwonden hebben littekens nagelaten, waardoor de benadeelde telkens aan de schokkende gebeurtenis wordt herinnerd. Uit de stukken die bij de vordering zijn gevoegd blijkt dat de huisarts de benadeelde heeft verwezen naar de GGZ in verband met angstklachten als gevolg van het steekincident. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de immateriële schade, bestaande uit geestelijk letsel en letselschade, samen tot een bedrag van € 10.000,- rechtstreeks voortvloeit uit het onder 3 subsidiair ten laste gelegde feit. In zoverre zal de vordering op dit punt dan ook worden toegewezen.
Voor het overige zal de benadeelde partij in dit onderdeel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
De door de benadeelde partij gevorderde vergoeding van shockschade ziet op de psychische schade die de benadeelde partij stelt te hebben geleden door het onder 4 ten laste gelegde en bewezen verklaarde feit, te weten de doodslag op [slachtoffer 4] . De rechtbank is van oordeel dat, nu niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte onder 4 primair en subsidiair is tenlastegelegd, de benadeelde partij niet in dit deel van de vordering, dat betrekking heeft op dat ten laste gelegde feit, kan worden ontvangen. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in het deel van de vordering dat ziet op shockschade.
De rechtbank zal bepalen dat de te betalen bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 19 oktober 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Daarbij zal de rechtbank bepalen dat indien de medeverdachte het toegewezen bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder 3 subsidiair bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: medeplichtigheid aan poging tot doodslag] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
7.3
[slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 12.139,- ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van de onder 2 en 4 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De gestelde materiële schade betreft feit 2 en bestaat uit gederfd loon tot een bedrag van € 2.039,- en een bedrag van € 100,- voor beschadigde kleding en schoenen.
De immateriële schade betreft voor feit 2 geestelijk letsel (€ 5.000,-) en voor feit 4 shockschade (€ 5.000,-).
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vergoeding voor de materiële schade en van de vergoeding voor letselschade. De vordering dient wat het Openbaar Ministerie betreft met betrekking tot de shockschade niet-ontvankelijk verklaard te worden, vanwege het ontbreken van een vaststelling van geestelijk letsel door een bekwaam en bevoegd deskundige.
De raadsvrouw heeft in twijfel getrokken of de benadeelde als gevolg van het beperkte letsel vijf weken niet heeft kunnen werken als pakketbezorger. Daarbij heeft zij erop gewezen dat loonspecificaties voor de weken dat de benadeelde partij niet zou hebben kunnen werken, niet zijn overgelegd. De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel dit onderdeel af te wijzen.
Verder heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de vergoeding voor geestelijk letsel en shockschade dient te worden afgewezen, dan wel dat de benadeelde partij op deze punten niet-ontvankelijk verklaard moet worden. Subsidiair is de verdediging de mening toegedaan dat de bedragen in ieder geval fors moeten worden gematigd.
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade bestaande uit gederfde inkomsten rechtstreeks voortvloeit uit het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde feit. De benadeelde heeft door toedoen van de verdachte twee steekwonden in zijn bovenbeen opgelopen. Met dit letsel is in dit geval in beginsel reeds voldoende onderbouwd dat hij door de fysieke en psychische gevolgen hiervan vijf weken niet heeft kunnen werken. Loonstroken van de niet-gewerkte periode zijn hiervoor niet vereist, terwijl de raadsvrouw met haar enkele vraag daarnaar de vordering op dit punt onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De hoogte van zijn loon is met loonstroken onderbouwd. Dit onderdeel van de vordering wordt dan ook toegewezen, evenals de vergoeding voor beschadigde kleding.
Wegens materiële schade wordt dus een bedrag toegewezen van in totaal € 2.139,- (€ 2.039,- + € 100,-).
Met betrekking tot het gestelde geestelijk letsel als gevolg van feit 2 subsidiair neemt de rechtbank in aanmerking dat de benadeelde partij twee steekwonden in zijn been heeft opgelopen, waardoor hij fysieke pijn en last heeft ervaren. Daarnaast heeft hij aan de verwondingen twee forse littekens overgehouden. Bovendien kampt de benadeelde partij met psychische klachten in de vorm van herbelevingen en concentratieproblemen. De rechtbank acht een vergoeding voor de immateriële schade bij de huidige onderbouwing en gelet op de aard van de normschending en de gevolgen toewijsbaar tot een bedrag van € 3.000,-. De vordering zal dan ook op dit punt tot dat bedrag worden toegewezen. In het resterende deel van de vordering tot vergoeding van geestelijk letsel wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard, omdat nadere vaststelling van de schade een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.
De door de benadeelde partij gevorderde vergoeding van shockschade ziet op de psychische schade die de benadeelde partij stelt te hebben geleden door het onder 4 ten laste gelegde en bewezen verklaarde feit, te weten de doodslag op [slachtoffer 4] . De rechtbank is van oordeel dat, nu niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte onder 4 primair en subsidiair is tenlastegelegd, de benadeelde partij niet in dit deel van de vordering, dat betrekking heeft op dat ten laste gelegde feit, kan worden ontvangen. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in het deel van de vordering dat ziet op shockschade.
De rechtbank zal bepalen dat de te betalen bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 19 oktober 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder 2 subsidiair bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: poging tot zware mishandeling] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De artikelen 14a, 14b, 14c, 45, 48, 49, 57, 36f, 285, 287 en 302 van het Wetboek van Strafrecht zijn van toepassing.

9.Beslissing

De rechtbank:
 Verklaart
niet bewezenwat aan de verdachte onder
1 primair, 2 primair, 3 primair en 4 primair en subsidiairis ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
 Verklaart
bewezendat de verdachte de onder
1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 subsidiairten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4.2 vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
 Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
42 (tweeënveertig) maanden.
Beveelt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
12 (twaalf) maanden nietten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat:
Meldplicht bij de reclassering
De veroordeelde meldt zich binnen drie werkdagen na het ingaan van de proeftijd bij Reclassering Nederland. De veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
Gedragsinterventie cognitieve vaardigheden
De veroordeelde neemt actief deel aan de gedragsinterventie CoVa+ of een andere gedragsinterventie die gericht is op cognitieve vaardigheden. De reclassering bepaalt welke training het precies wordt. De veroordeelde houdt zich aan de afspraken en aanwijzingen van de trainer/begeleider.
Ambulante behandeling
De veroordeelde laat zich, indien geïndiceerd, behandelen door De Waag Nederland of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling.
Begeleid wonen of maatschappelijke opvang
De veroordeelde verblijft bij Exodus Nederland of een andere instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld.
Contactverbod
De veroordeelde heeft of zoekt op geen enkele wijze - direct of indirect - contact met de nabestaanden van slachtoffer [benadeelde 3] , de aangevers ( [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] ) en de medeverdachte ( [medeverdachte] ) in de onderhavige strafzaak, zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt. De politie ziet toe op handhaving van dit contactverbod.
Locatieverbod (met elektronische monitoring)
De veroordeelde bevindt zich zolang de reclassering dit noodzakelijk acht niet in de verboden gebieden (Purmerend en Hilversum) zoals beschreven staat in het deeladvies
Elektronische Monitoring (pagina 7-9 van het reclasseringsadvies van 25 maart
2024), zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt.
De veroordeelde werkt mee aan elektronische monitoring op dit locatieverbod.
De veroordeelde gaat niet naar het buitenland zonder toestemming van de reclassering, omdat het voor de elektronische monitoring nodig is dat de veroordeelde in Nederland blijft.
Dagbesteding
De veroordeelde spant zich in voor het vinden en behouden van betaald werk, onbetaald werk en/of vrijetijdsbesteding, met een vaste structuur. De dagbesteding draagt bij aan het voorkomen van delictgedrag.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt en medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
 Verklaart de benadeelde partij
[benadeelde 1] niet-ontvankelijkin de vordering.
 Verklaart de benadeelde partij
[benadeelde 2] niet-ontvankelijkin de vordering.
 Verklaart de benadeelde partij
[benadeelde 3] niet-ontvankelijkin de vordering.
 Verklaart de benadeelde partij
[benadeelde 4] niet-ontvankelijkin de vordering.
 Verklaart de benadeelde partij
[benadeelde 5] niet-ontvankelijkin de vordering.
 Verklaart de benadeelde partij
[benadeelde 6] niet-ontvankelijkin de vordering.
 Verklaart de benadeelde partij
[benadeelde 12] niet-ontvankelijkin de vordering.
 Verklaart de benadeelde partij
[benadeelde 8] niet-ontvankelijkin de vordering.
 Verklaart de benadeelde partij
[benadeelde 9] niet-ontvankelijkin de vordering.
 Verklaart de benadeelde partij
[benadeelde 10] niet-ontvankelijkin de vordering.
 Verklaart de benadeelde partij
[benadeelde 11] niet-ontvankelijkin de vordering.
 Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[slachtoffer 3]geleden schade tot een bedrag van
€ 30.607,- (dertigduizend zeshonderdenzeven euro),bestaande uit € 20.607- als vergoeding voor de materiële schade en € 10.000,- als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over het te betalen bedrag vanaf 19 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer 3] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Bepaalt dat indien genoemd bedrag geheel of gedeeltelijk door de medeverdachte is betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
 Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[slachtoffer 3]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 30.607,- (dertigduizend zeshonderdenzeven euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 188 (honderdachtentachtig) dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens de medeverdachte aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, de verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
 Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[slachtoffer 2]geleden schade tot een bedrag van
€ 5.139,- (vijfduizend honderdnegenendertig euro),bestaande uit € 2.139,- als vergoeding voor de materiële schade en € 3.000,- als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over het te betalen bedrag vanaf 19 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer 2] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
 Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[slachtoffer 2]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 5.139,- (vijfduizend honderdnegenendertig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 60 (zestig) dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.J. Roos, voorzitter,
mr. P.E. van der Veen en mr. D.H. Bakker, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier A. Helder
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 12 juli 2024.