In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 20 maart 2024 een tussenvonnis uitgesproken in een huurgeschil tussen [eiser] en [gedaagden]. De zaak betreft een huurovereenkomst die op 13 augustus 2022 tot stand is gekomen voor een appartement in [gedaagde 2]. [Eiser] heeft een vordering ingesteld tegen [gedaagden] na een uitspraak van de Huurcommissie, waarbij de huurprijs was vastgesteld op € 564,40 per maand vanwege ernstige gebreken aan de woning. [Eiser] is het niet eens met deze uitspraak en vordert onder andere een herbeoordeling van de huurprijs en een verklaring voor recht over de aanvangsprijs van de huurovereenkomst.
Tijdens de procedure heeft [gedaagden] aangevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vordering, omdat hij niet bevoegd zou zijn om juridische handelingen te verrichten met betrekking tot de woning. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er mogelijk sprake is van testamentair bewind, wat betekent dat alleen de bewindvoerder rechtsvorderingen kan instellen. De kantonrechter heeft [eiser] de gelegenheid gegeven om bewijs te leveren dat de bewindvoerder de procedure kan overnemen. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling op 17 april 2024.
De uitspraak benadrukt het belang van procesbevoegdheid in huurgeschillen, vooral wanneer er sprake is van bewindvoering. De kantonrechter heeft de zaak nog niet inhoudelijk beoordeeld, maar heeft wel de procedurele aspecten van de zaak onder de loep genomen.