ECLI:NL:RBNHO:2024:7423

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 juli 2024
Publicatiedatum
22 juli 2024
Zaaknummer
AWB - 23 _ 5686
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de toekenning van arbeidskorting bij definitieve aanslag inkomstenbelasting na voorlopige aanslag

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over de definitieve aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2021. Eiser ontving een voorlopige aanslag waarin rekening was gehouden met de arbeidskorting, maar bij de definitieve aanslag werd deze korting niet toegepast. Eiser doet een beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat hij meent dat de voorlopige aanslag hem recht gaf op de arbeidskorting. De rechtbank oordeelt dat de voorlopige aanslag niet het vertrouwen wekte dat de arbeidskorting van toepassing was, aangezien eiser zelf verklaarde dat hij wist dat hij geen recht had op deze korting. De rechtbank wijst het beroep van eiser af, omdat er geen feiten zijn die erop wijzen dat de aanslag in strijd met de wet is vastgesteld. Eiser had de uitkering van het UWV niet correct aangegeven in zijn aangifte, wat leidde tot de onterechte toepassing van de arbeidskorting in de voorlopige aanslag. De rechtbank concludeert dat de Belastingdienst niet onzorgvuldig heeft gehandeld en wijst ook het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/5686

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [naam 3] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor [gemeente] , verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2021 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.365. De hierover verschuldigde IB/PVV bedraagt € 6.500 en daarmee is € 6.482 loonheffing verrekend. Bij de aanslag is bij beschikking € 142 belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bedrag van de te verrekenen loonheffing nader vastgesteld op € 6.877 en de belastingrente verminderd tot € 129.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2024 te Haarlem.
Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en mr. [naam 2] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiser heeft in 2021 van het UWV een ziektewetuitkering ontvangen. In het jaar 2021 heeft eiser geen arbeid verricht en hij had in 2021 geen arbeidscontract meer. Op 1 maart 2022 heeft eiser de aangifte IB/PVV voor het jaar 2021 ingediend. Eiser heeft daarin een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 26.365, dat bestaat uit een uitkering van het UWV, die op de desbetreffende jaaropgave van het UWV is omschreven als “Ziektewet met Wajong”. In de aangifte heeft eiser verder een bedrag aan loonheffing vermeld van € 6.877.
2. Met dagtekening 24 juni 2022 is naar aanleiding van de aangifte zonder verdere controle door de Belastingdienst aan eiser een voorlopige aanslag IB/PVV 2021 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.365. Op het aanslagbiljet is dit inkomen aangeduid als inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking. Het aanslagbiljet vermeldt een terug te ontvangen bedrag van € 4.335, dat als volgt is gespecificeerd:
inkomstenbelasting
2.491
premie volksverzekeringen
-
7.289
9.78
algemene heffingskorting
2.519
arbeidskorting
-
3.958
jonggehandicaptenkorting
-
761
-
7.238
2.542
loonheffing
-
6.877
terug te ontvangen
4.335
Het aanslagbiljet bevat verder de volgende mededeling:
“Deze aanslag is uitsluitend gebaseerd op de gegevens uit uw aangifte 2021. De Belastingdienst gaat uw gegevens nog controleren. De definitieve aanslag kan afwijken van deze voorlopige aanslag; wellicht moet u het te ontvangen bedrag geheel of gedeeltelijk terugbetalen.”
3. Per brief van 13 december 2022 heeft verweerder eiser vragen gesteld over de aangifte. Verweerder deelde daarbij onder meer mee dat volgens de gegevens waarover hij beschikte de loonheffing € 6.482 bedroeg. Verweerder vroeg daarom om toezending van de jaaropgave. Per brief van 12 januari 2023 heeft verweerder eiser daaraan herinnerd. Per brief van 31 januari 2022 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was van de aangifte af te wijken. De afwijking bestond uit het verschil in te verrekenen loonheffing van € 390 (€ 6.877 -/- € 6.482). Verder deelde verweerder mee dat eiser tot 14 februari 2022 op de brief kon reageren. Zou eiser dat niet doen, dan zou verweerder korte tijd later de aanslag opleggen en de correctie op de loonheffing daarin verwerken.
4. Per e-mailbericht van 9 maart 2022 heeft verweerder eiser meegedeeld dat uit de jaaropgave inmiddels was gebleken dat de loonheffing € 6.877 bedroeg, maar dat de in 3 genoemde correctie inmiddels was verwerkt en niet meer kon worden teruggedraaid. Verweerder heeft eiser verder gewezen op de mogelijkheid van het maken van bezwaar tegen de aanslag.
5. Met dagtekening 14 maart 2023 heeft verweerder aan eiser de onderhavige (definitieve) aanslag opgelegd. Het aanslagbiljet vermeldt een te betalen bedrag van € 4.477, dat als volgt is gespecificeerd:
inkomstenbelasting
2.491
premie volksverzekeringen
-
7.289
9.78
algemene heffingskorting
2.519
jonggehandicaptenkorting
-
761
-
3.28
6.5
loonheffing
-
6.482
per saldo te betalen
18
te betalen bedrag vastgesteld
op nihil (art. 9.4 Wet IB 2001)
belastingrente
-
142
142
eerdere voorlopige aanslag
-
4.335
te betalen
4.477
6. Op 14 maart 2022 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Per brief van 1 augustus 2023 heeft verweerder een “toelichting uitspraak bezwaar” aan eiser gezonden. Omdat volgens de toelichting aan het bezwaar werd tegemoetgekomen, zou uitspraak worden gedaan zonder eiser te horen. Op 10 augustus 2023 heeft verweerder uitspraak op het bezwaar gedaan en daarbij de te verrekenen loonheffing vastgesteld op € 6.877 en de belastingrente verminderd tot € 129. De arbeidskorting is niet toegekend. De vermindering van de aanslag vermeldt een te ontvangen of te verrekenen bedrag van € 390.

Geschil7. In geschil is de hoogte van de definitieve aanslag, waarbij, naar de rechtbank begrijpt, meer specifiek in geschil is of de teruggaaf die is verleend met de voorlopige aanslag, met het opleggen van de definitieve aanslag terecht is teruggenomen. Verder maakt eiser aanspraak op een schadevergoeding wegens smaad en laster en/of immateriële schade.

Beoordeling van het geschil
De aanslag en de rentebeschikking
8. Eiser heeft verklaard dat hij zich er bij het invullen van de aangifte van bewust was dat hij geen recht heeft op de arbeidskorting en ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat eiser weet dat er volgens de wettelijke bepalingen geen recht bestaat op arbeidskorting. De rechtbank heeft geen aanleiding hier anders over te oordelen. Het geschil spitst zich dus toe op de vraag of de arbeidskorting in afwijking van de wet toch moet worden toegekend, naar de rechtbank begrijpt, op grond van het vertrouwensbeginsel dan wel een ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
9. Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat hij in de aangifte de uitkering van het UWV in de juiste rubriek (13) heeft ingevuld. Dat bij de voorlopige aanslag vervolgens toch (ten onrechte) rekening is gehouden met de arbeidskorting is volgens eiser het gevolg van een systeemfout bij de Belastingdienst. Deze fout dient volgens eiser voor rekening van de Belastingdienst te blijven en dient er toe te leiden dat bij de definitieve aanslagoplegging ook de arbeidskorting wordt toegepast.
10. Verweerder stelt dat in de aangifte de ziektewetuitkering is vermeld onder de inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking, maar dat de uitkering had moeten worden aangegeven onder pensioen, lijfrente of andere uitkeringen uit vroegere dienstbetrekking. Daardoor is bij de op basis van de aangifte opgelegde voorlopige aanslag (naar achteraf is gebleken ten onrechte) rekening gehouden met de arbeidskorting. Bij de definitieve aanslag is de uitkering in de juiste rubriek geplaatst en is de arbeidskorting niet toegepast. Ter onderbouwing van de wijze waarop de aangifte door eiser is ingevuld en ingediend, heeft verweerder ter zitting een afdruk van de aangifte overgelegd. Daarop is onder “Pensioenen en andere uitkeringen” onder meer het volgende te zien:
“Is dit een ziektewetuitkering die is ingegaan voor 1 januari 2020? Nee
Kreeg u de uitkering omdat u een vrijwillige ziektewetverzekering
had afgesloten? Nee
Had u een arbeidscontract op het moment dat uw ziektewetuitkering
of WAZO begon? Ja
Soort arbeidscontract tijdelijk
Liep de ziektewetuitkering of WAZO door nadat het tijdelijke
arbeidscontract was beëindigd? Ja

UitkeringLoonheffingArbeidskorting

€ 26.365 € 6.877 € 0
Bedrag uitkering dat u ontving nadat het tijdelijke arbeidscontract
afliep € 0”
Ter zitting heeft verweerder hierbij toegelicht dat bij de vraag “Bedrag uitkering dat u ontving nadat het tijdelijke arbeidscontract afliep” het bedrag van € 26.365 had moeten worden ingevuld in plaats van bij de vraag ervoor.
11. De rechtbank overweegt als volgt. De voorlopige aanslag is naar aanleiding van de aangifte, zonder verdere controle door de Belastingdienst overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd. Op het biljet van de voorlopige aanslag staat de uitkering van het UWV vermeld als inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking. Het desbetreffende aanslagbiljet vermeldt daarbij verder dat de gegevens in de aangifte nog worden gecontroleerd en dat de definitieve aanslag van de voorlopige aanslag kan afwijken. Aan de voorlopige aanslag valt aldus geen enkel gerechtvaardigd vertrouwen te ontlenen dat de arbeidskorting van toepassing was. Daarenboven geldt ook dat eiser heeft verklaard dat hij wist en weet dat hij geen recht heeft op de arbeidskorting, zodat van enig gewekt vertrouwen om die reden ook al geen sprake kan zijn. Ook aan de gegevens in het aangiftebiljet valt geen vertrouwen te ontlenen. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat de aangifte voor wat betreft de uitkering van het UWV niet geheel op de juiste wijze door eiser is ingevuld en ingediend. Vast staat dat eisers arbeidscontract al vóór 1 januari 2021 afliep. Eiser had daarom het bedrag van de uitkering van € 26.365 moeten invullen bij “Bedrag uitkering dat u ontving nadat het tijdelijke arbeidscontract afliep”. Naar het oordeel van de rechtbank had eiser (die wist dat hij geen recht had op de arbeidskorting) ook uit de in het aangiftebiljet opgenomen berekening van de over het aangegeven inkomen verschuldigde belasting kunnen afleiden dat er iets niet klopte aan de aangifte en dat een teruggaaf van € 4.335 niet juist kon zijn. In die berekening is namelijk uitdrukkelijk rekening gehouden met de arbeidskorting. Dat sprake zou zijn van een systeemfout is niet aannemelijk geworden. Bij juiste invulling van de aangifte zou de arbeidskorting naar de rechtbank aannemelijk acht, niet zijn toegepast.
De rechtbank is er wel van overtuigd dat eiser heeft getracht de aangifte naar eer en geweten in te vullen, maar dat brengt niet mee dat hij in strijd met de wettelijke bepalingen alsnog recht heeft op de arbeidskorting.
12. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiser, voor zover dat moet worden opgevat als een beroep op het vertrouwensbeginsel, niet slaagt. Ook overigens zijn er geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de aanslag in strijd met enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht is vastgesteld en opgelegd. Tegen de belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat die ten onrechte of op onjuiste wijze in rekening is gebracht.
De eis tot schadevergoeding
13. Eiser heeft aanspraak gemaakt op schadevergoeding wegens smaad en laster en/of immateriële schade. Naar het oordeel van de rechtbank is in geen van de gedingstukken iets te vinden dat zou moeten worden gekenschetst als smaad of laster jegens de persoon van eiser. Eiser heeft het in zijn beroepschrift over twee zeer dubieuze brieven van 1 augustus 2023 en 10 augustus 2023. Dit zijn de toelichting op de (voorgenomen) uitspraak op bezwaar en de uitspraak op bezwaar. Dat verweerder in het stuk van 1 augustus 2023 schrijft dat hij tegemoetkomt aan het bezwaar, terwijl uit de uitspraak op bezwaar vervolgens blijkt dat daaraan wat eiser betreft maar voor een deel wordt tegemoet gekomen, is weliswaar voor eiser erg teleurstellend, maar naar het oordeel van de rechtbank levert dit geen grond op voor een (immateriële) schadevergoeding. Dat verweerder het bezwaar van eiser (enkel) heeft opgevat als gericht tegen de onjuiste verrekening van de ingehouden loonheffing (die bedroeg € 6.877 in plaats van € 6.482) is, gelet op de daarover gevoerde correspondentie zoals die uit het dossier blijkt, niet onzorgvuldig of anderszins verwijtbaar. Naar het oordeel van de rechtbank is voor een (immateriële) schadevergoeding daarom geen aanleiding.
14. Hetgeen eiser verder heeft aangevoerd brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Ter zitting heeft de gemachtigde (de moeder van eiser) aangevoerd dat de gang van zaken bij de aanslagoplegging en daarna bij haar en bij eiser heeft gezorgd voor veel stress. Dit omdat eiser naar zijn gevoel is gestuit op onbegrip van de Belastingdienst, hij herhaaldelijk heeft moeten uitleggen hoe hij zijn aangifte heeft gedaan en hij de aangifte naar eer en geweten heeft ingevuld. Ook deze omstandigheden zijn – gelet ook op hetgeen hiervoor en ten aanzien van de aanslag is overwogen – geen reden voor een immateriële schadevergoeding. Dat eiser heeft te kampen met een obsessieve compulsieve stoornis (dwangstoornis) en dat de gang van zaken daardoor voor hem zeer belastend was en is, maakt een en ander niet anders. Niet is aannemelijk geworden dat verweerder ten aanzien van eiser onzorgvuldig of onrechtmatig heeft gehandeld.
15. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard en dient het verzoek om een schadevergoeding te worden afgewezen.
Proceskosten
16. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
₋ verklaart het beroep ongegrond;
₋ wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. de Jong, rechter, in aanwezigheid van
H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2023.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift per post verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de datum van verzending;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
e redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).