ECLI:NL:RBNHO:2024:7445

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
22 juli 2024
Zaaknummer
22/4067 tot en met 22/4073
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2015-2021

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 3 april 2024 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het beroep van eiser tegen aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2015 tot en met 2021. Eiser heeft aanslagen opgelegd gekregen voor deze jaren, waarbij verliezen uit werk en woning zijn verrekend. De rechtbank oordeelt dat eiser over de jaren 2015 en 2020 geen IB verschuldigd is, maar dat het beroep voor het jaar 2021 niet tijdig is ingediend, waardoor het niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft ook overwogen dat eiser geen procesbelang heeft bij het beroep voor de jaren 2015 tot en met 2020, aangezien hij geen IB verschuldigd is. Eiser heeft daarnaast een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar dit verzoek is afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 22/4067 tot en met HAA 22/4073
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 april 2024 in de zaken tussen
[eiser], wonende te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: [naam 4] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Hoorn, verweerder.

22/4067

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2015 tot en met 2021 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Voor het jaar 2016 is bij beschikking een verlies uit aanmerkelijk belang vastgesteld en voor het jaar 2018 een verlies uit werk en woning. Bij daartoe strekkende beschikkingen is dit verlies uit werk en woning verrekend met de belastbare inkomens uit werk en woning over de jaren 2015, 2016 en 2017. Bij het vaststellen van de aanslagen over 2019, 2020 en 2021 is rekening gehouden met het nog niet eerder verrekende deel van het verlies uit werk en woning uit 2018.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar, al dan niet na verzoeken om ambtshalve vermindering, de aanslagen en de verliesverrekeningsbeschikkingen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2023 te Haarlem.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en mr. drs. [naam 2] .
Ter zitting heeft eiser verzocht om wraking van de rechter. Het onderzoek ter zitting is als gevolg daarvan geschorst. Bij beslissing van 23 januari 2024 heeft de wrakingskamer van de rechtbank het wrakingsverzoek afgewezen, bepaald dat een volgend wrakingsverzoek in de hoofdzaken van verzoekers niet in behandeling zou worden genomen en bevolen dat het proces in de hoofdzaken werd voorgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.
Op 28 maart 2024 heeft een tweede mondelinge behandeling plaatsgevonden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en mr. [naam 3] . Van de kant van eiser is niemand verschenen. De gemachtigde van eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 15 februari 2024 aan de gemachtigde op het adres [adres] te [plaats] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. De gemachtigde is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 16 februari 2024 om 14:07 uur op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.
Ter zitting heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het beroep van eiser met het zaaknummer HAA 22/4066 en de beroepen van de gemachtigde met de zaaknummers HAA 22/4064 en HAA 20/4065. Al hetgeen in die zaken is aangevoerd en overgelegd wordt ook geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaken.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is geboren in [jaar] en is gehuwd met de gemachtigde, [naam 4] (hierna: de echtgenote). Voor de jaren 2015 tot en met 2021 zijn aan eiser aanslagen IB/PVV opgelegd. De aanslagen zijn berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van achtereenvolgens € 14.806, € 12.529, € 13.404, € 56.053 negatief, € 6.000, € 4.000 en € 16.829. Voor het jaar 2016 is daarnaast nog een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang vastgesteld van € 4.553 negatief. De aanslagen voor de achtereenvolgende jaren zijn gedagtekend 8 december 2017, 29 juni 2018, 16 april 2020, 21 december 2021, 16 april 2022, 1 juli 2022 en 6 december 2022.
2. Bij beschikkingen van 29 december 2021, 5 januari 2022 en 12 januari 2022 is het verlies uit werk en woning uit 2018 zoveel mogelijk verrekend met het belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) over 2015, 2016 en 2017. Toen resteerde nog een onverrekend verlies van € 15.304 dat bij het vaststellen van de aanslagen voor de jaren 2019, 2020 en 2021 is verrekend met het over die jaren vastgestelde biww. Na deze verrekening van het verlies is het biww voor de jaren 2016 tot en met 2020 uiteindelijk vastgesteld op nihil en het biww over 2021 op € 11.525. Het verlies uit aanmerkelijk belang uit 2016 is onverrekend gebleven.
3. Per brief van 2 februari 2022, bij verweerder ontvangen op 3 februari 2022, heeft eiser een bezwaarschrift ingediend. De aanhef van dit bezwaarschrift luidt als volgt:
“Ik maak bezwaar tegen de opgelegde naheffing heffingskorting 2016 en 2017 en Ib/premie volksverzekeringen 2014 t/m 2021, tevens bezwaar tegen boete en rente.
Gezien het feit dat er nog lopende procedures zijn betreffende compensabele verliezen voor de jaren 2012 t/m 2021 en verlies uit onderneming en verlies uit box 2 totaal € 25.942,-- stel ik vast dat het voornoemde verlies genoeg is voor verrekening van alle uitstaande vorderingen.”
4. Op 22 juni 2022 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. In de uitspraak is onder meer vermeld dat de aanslagen voor de jaren 2020 en 2021 nog niet definitief zijn vastgesteld. Het dictum van de uitspraak op bezwaar luidt als volgt:
“Ik verklaar uw bezwaarschrift tegen de aanslagen IB 2014 tot en met 2017 nietontvankelijk.
Ik verklaar uw bezwaarschrift tegen de aanslag IB 2018 primair niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond.
Ik verklaar uw bezwaarschrift tegen de aanslag IB 2019 niet-ontvankelijk danwel ongegrond.”
5. Aan de echtgenote is met dagtekening 3 april 2020 de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 opgelegd. Met deze aanslag is een bedrag aan gecombineerde heffingskorting van € 1.381 aan de echtgenote uitbetaald. Met dagtekening 12 mei 2020 is aan de echtgenote de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 opgelegd. Bij deze aanslagen is aan de echtgenote een bedrag aan gecombineerde heffingskorting van € 1.716 aan de echtgenote uitbetaald.
6. Door de in punt 2 genoemde verrekening van verliezen werd eiser over de jaren 2016 en 2017 de minstverdienende partner. Daarom zijn aan de echtgenote voor de jaren 2016 en 2017 navorderingsaanslagen opgelegd waarmee de aan haar uitbetaalde bedragen aan heffingskorting zijn teruggevorderd. De navorderingsaanslag voor 2016 is gedagtekend 29 januari 2022 en de navorderingsaanslag over 2017 is gedagtekend 17 januari 2022.
7. Op 1 augustus 2022 heeft eiser digitaal een beroepschrift ingediend. De aanhef van dit beroepschrift luidt als volgt:
“Beroepschrift
Tegen uitspraak op bezwaarschrift belastingdienst van 23 juni 2022 inkomstenbelasting 2016 en 2017 van [naam 4] , tevens samenvoegen met voorstaande inkomstenbelasting 2015 en inkomstenbelasting 2014 t/m 2021 van [eiser] ”

Geschil8. In geschil is, naar de rechtbank begrijpt, de rechtmatigheid en de juistheid van de aanslagen voor de jaren 2015 tot en met 2021, de verliesbeschikkingen voor 2016 en 2018 en de verliesverrekeningsbeschikkingen voor 2015, 2016 en 2017. Voor de standpunten en conclusies van partijen wordt verwezen naar de stukken.

Beoordeling van het geschil
9. De rechtbank overweegt dat gesteld noch gebleken is dat de belastbare inkomens uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang waarnaar de aanslagen, de verliesbeschikkingen en de verliesverrekeningsbeschikkingen zijn berekend, op enig punt onjuist zijn. Bij het vaststellen van de aanslagen en de beschikkingen is verweerder wel eens van de aangiften afgeweken, maar dat eiser daartegen ooit bezwaar heeft gemaakt is eveneens gesteld noch gebleken. Door het verlies uit 2018 en na verrekening van dat verlies met de positieve inkomens over andere jaren, is eiser over de jaren 2015 tot en met 2020 uiteindelijk in het geheel geen IB/PVV verschuldigd. Voor zover het beroep betrekking heeft op de aanslagen en beschikkingen voor die jaren, heeft eiser dus geen procesbelang bij het beroep en dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
10. Voor zover het beroep betrekking heeft op de aanslag voor het jaar 2021 overweegt de rechtbank dat op grond van artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht, een voortijdig ingediend bezwaar of beroep niet-ontvankelijk is, tenzij de belanghebbende ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift of het beroepschrift redelijkerwijs mocht menen dat het bestreden besluit reeds tot stand was gekomen. Eiser heeft op 3 februari 2022 een bezwaarschrift ingediend. De aanslag voor het jaar 2021 is echter pas opgelegd op 6 december 2022. Het beroepschrift is ingediend op 1 augustus 2022 en dus ook nog voordat de aanslag is opgelegd. Feiten en omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat eiser ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift en het beroepschrift redelijkerwijs mocht menen dat de aanslag al was opgelegd, zijn gesteld noch gebleken. Voor zover het beroep is gericht tegen de aanslag voor het jaar 2021 is het dus ook niet-ontvankelijk.
11. Gelet op het vorenstaande dient het beroep voor wat betreft alle aan de orde zijnde jaren nietontvankelijk te worden verklaard.
Immateriële schade
12. Eiser heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat wanneer de redelijke termijn wordt overschreden bij de behandeling van met elkaar samenhangende zaken slechts eenmaal een schadevergoeding wordt toegekend. De beroepen van eiser en die van zijn echtgenoot, waarvan de mondelinge behandeling tegelijk met deze zaak heeft plaatsgevonden, merkt de rechtbank aan als met elkaar samenhangende zaken. Bij uitspraak van heden in de zaak HAA 22/4064 heeft de rechtbank geoordeeld dat voor een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn geen aanleiding is. De rechtbank wijst het verzoek om een schadevergoeding daarom af.
Proceskosten
13. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek om een schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Soeten, rechter, in aanwezigheid van
H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 april 2024.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift per post verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de datum van verzending;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
e redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).