In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 2 juli 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot opheffing van het bewind over de goederen van de verzoeker, die onder bewind staat vanwege zijn geestelijke of lichamelijke toestand. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. G.J. Mulder, stelde dat zijn schulden zijn afgelost en dat hij in staat is zijn financiële zaken zelf te regelen. De bewindvoerders, A.C. Lakeman-Kramer en F. Lakeman van Lakeman Bewindvoering, verzetten zich tegen het verzoek en betogen dat de verzoeker nog steeds niet in staat is om zijn financiën zelfstandig te beheren.
Tijdens de mondelinge behandeling op 29 mei 2024 heeft de kantonrechter de verzoeker gevraagd naar zijn financiële situatie en zijn bereidheid om deel te nemen aan een zelfredzaamheidstraject. De verzoeker toonde echter geen inzicht in zijn financiële situatie en gaf aan dat hij 'vrij wil zijn', zonder in te gaan op de vragen van de kantonrechter. De kantonrechter concludeerde dat de verzoeker onvoldoende heeft aangetoond dat het bewind niet langer noodzakelijk is en dat de gronden voor het bewind nog steeds bestaan. Het verzoek tot opheffing van het bewind werd dan ook afgewezen.
Daarnaast werd het verzoek van de verzoeker om de huidige bewindvoerders te ontslaan en een nieuwe bewindvoerder te benoemen ook afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat de klachten van de verzoeker over de bewindvoerders een herhaling zijn van eerdere klachten die al eerder zijn afgewezen. De verzoeker heeft niet voldoende nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die een ander oordeel rechtvaardigen. De kantonrechter benadrukte dat de verzoeker eerst moet deelnemen aan een zelfredzaamheidstraject voordat hij opnieuw een verzoek tot opheffing kan indienen.