ECLI:NL:RBNHO:2024:7713

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
29 juli 2024
Zaaknummer
C/15/337288 / FA RK 23-953
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wijziging partnerbijdrage afgewezen wegens niet-wijzigingsbeding en onvoldoende bewijs van wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 7 mei 2024 uitspraak gedaan in een verzoek van de man tot wijziging van de partnerbijdrage. De man was eerder veroordeeld tot het betalen van een partnerbijdrage van € 1.500 per maand aan de vrouw, welke was vastgelegd in een convenant dat door het gerechtshof Amsterdam was bekrachtigd. De man verzocht de rechtbank om deze beschikking te vernietigen of de alimentatie te wijzigen, onder andere op basis van gewijzigde omstandigheden, zoals de samenwoning van de vrouw met een nieuwe partner en zijn eigen verminderde draagkracht. De vrouw verweerde zich door te stellen dat er een niet-wijzigingsbeding was overeengekomen, waardoor de partnerbijdrage niet kon worden gewijzigd tenzij er sprake was van een ingrijpende wijziging van omstandigheden. De rechtbank oordeelde dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen en dat de omstandigheden niet als ingrijpend konden worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek, waarbij werd opgemerkt dat partijen eerder bewust van de wettelijke maatstaven waren afgeweken. De rechtbank adviseerde beide partijen om opnieuw in overleg te treden voor duurzame afspraken, gezien de verstoorde communicatie en de mentale problemen van beide partijen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
alimentatie/tegenspraak
zaak-/rekestnr.: C/15/337288 / FA RK 23-953
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 7 mei 2024
in de zaak van:
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.R. Hettema, kantoorhoudende te Amsterdam,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R. Bottenheft, kantoorhoudende te Velsen-Zuid.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 15 februari 2023;
- het verweerschrift van de vrouw, ingekomen op 21 maart 2023;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 28 maart 2024;
- het F-formulier, met bijlagen, van de advocaat van de man van 29 maart 2024;
- het F-formulier, met bijlage, van de advocaat van de man 29 maart 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 9 april 2024 in aanwezigheid van partijen, de man bijgestaan door mr. C.R. Hettema en de vrouw bijgestaan door mr. R. Bottenheft.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op [datum] is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 14 april 2021.
2.2.
Uit dit huwelijk zijn geboren:
- [de meerderjarige 1] , op [geboortedatum] ,
- [de meerderjarige 2] , op [geboortedatum] .
2.3.
Bij de hiervoor genoemde beschikking is bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partnerbijdrage) van
€ 2.252 per maand moet voldoen.
2.4.
De man is van deze beschikking op 8 juni 2021 in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof Amsterdam. Vervolgens hebben partijen op 30 juli 2021 een convenant gesloten. Daarin hebben zij afgesproken dat de man aan de vrouw een partnerbijdrage van
€ 1.500 per maand moet voldoen. Partijen hebben tevens een niet-wijzigingsbeding opgenomen ten aanzien van deze partnerbijdrage. Het convenant is bekrachtigd door de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 9 november 2021.
2.5.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de partnerbijdrage met ingang van 1 januari 2024 € 1.678,46 per maand.

3.Verzoek

3.1.
De man verzoekt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam d.d. 9 november 2021 te vernietigen, dan wel deze ten aanzien van de alimentatie te wijzigen of in te trekken met terugwerkende kracht, dan wel de alimentatie opnieuw vast te stellen,
met bepaling dat sinds december 2021 de man niet meer alimentatieplichtig aan de vrouw is, dan wel de bijdrage in kosten van levensonderhoud en verzorging zijdens verzoeker op een later tijdstip op nihil te stellen dan wel te verlagen, en te bepalen dat de vrouw aan de man de teveel betaalde alimentatie dient te retourneren.
3.2.
De man stelt hiertoe dat de partnerbijdrage is overeengekomen met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Uit de berekening van destijds kwam slechts een bedrag van € 708 per maand. De partnerbijdrage was op voorstel van de vrouw op het te hoge € 1.500 per maand gesteld om de vrouw in staat te stellen de financiering rond te krijgen om de echtelijke woning over te nemen. De man heeft gedwaald. Er is een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en hetgeen zich in werkelijkheid heeft voorgedaan.
Sindsdien is ook sprake geweest van een wijziging van omstandigheden. De vrouw woont sinds 2021 het grootste deel van de week bij haar nieuwe partner, [nieuwe partner] als ware zij gewuwd. De vrouw kan, gelet op de arbeidsmarkt, meer inkomsten verwerven om in haar eigen behoefte voorzien. De draagkracht van de man is verminderd. Hij mocht niet langer in het bedrijfspand wonen en betaalt thans een huur van € 1.440 per maand. [de meerderjarige 1] woont inmiddels bij de man. De man ontvangt het minimale DGA-salaris, hoewel het loon voor een gezonde bedrijfsvoering lager zou moeten zijn. De man teert in op zijn eigen vermogen; hij ontvangt geen dividend en doet geen privé opnamen uit de rekeningcourant. De man heeft geldleningen afgesloten bij zijn broer en vriendin om rond te komen. De schuld van de man bedraagt inmiddels € 20.000.

4.Verweer

4.1.
De vrouw heeft daartegen als verweer gevoerd dat partijen een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen, zodat de afgesproken partnerbijdrage niet bij rechtelijke uitspraak kan worden gewijzigd tenzij sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aan het beding kan worden gehouden (1:149 lid 3 BW). Het was al bekend dat de man niet in het bedrijfspand mocht wonen en het inkomen van de man is ongewijzigd gebleven. De vrouw is arbeidsongeschikt en gaat per maart 2024 70% van haar laatstverdiende brutoloon verdienen. De vrouw betwist dat zij samenwoont als ware gehuwd. De vrouw heeft wel een nieuwe partner maar voert haar eigen huishouden.
4.2.
De vrouw betwist voorts dat de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Partijen zijn bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven zodat de vrouw samen met [de meerderjarige 1] in de woning kon blijven wonen. De vrouw betwist dat de partnerbijdrage na de financiering van de woning zou worden verlaagd. De duur van de partnerbijdrage is in artikel 5 van het convenant, in overeenstemming van de wettelijke termijn, vastgesteld op tien jaar. Het beroep op dwaling houdt ook geen stand. De man had bijstand van een advocaat en er heeft een bespreking plaats gevonden.

5.Beoordeling

Wijziging van omstandigheden
5.1.
Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een overeenkomst betreffende de partnerbijdrage worden gewijzigd wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven. Bij de overeenkomst kan echter schriftelijk worden bedongen dat zij niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden (artikel 1:159 lid 1 BW). Op grond van artikel 1:159 lid 3 BW kan ondanks een zodanig beding op verzoek van een der partijen de overeenkomst bij latere beschikking worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden.
5.2.
Partijen zijn in artikel 2.4 van het echtscheidingsconvenant een niet-wijzigingsbeding zoals bedoeld in artikel 1:159 lid 1 BW overgekomen:
Artikel 2. Ten aanzien van de partneralimentatie
Niet-wijzigingsbeding
4. Het in artikel 2 bepaalde kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens in geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die de wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in art. 1:159 lid 3 BW is bepaald.
Wijziging is daarom alleen aan de orde indien is voldaan aan het bepaalde in art. 1:159 lid 3 BW. Daarvoor is door de man, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende gesteld. Tussen partijen is komen vast te staan dat de man op het moment dat het convenant werd gesloten al wist dat hij niet in het bedrijfspand kon blijven wonen, zodat de huur van de man niet als een ingrijpende wijziging van omstandigheden kan worden opgevat zoals bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW. Dat de man tijdens het sluiten van de overeenkomst nog niet wist hoe hoog de huur zou uitvallen doet aan het voorgaande niet af. De man had immers kunnen anticiperen op een relatief hoge huur in de vrije sector. Uit de stukken volgt overigens dat de (kale) huur van de man € 1.335 per maand bedraagt en niet € 1.440 per maand, zoals door de man gesteld. [de meerderjarige 1] woont thans bij de man, maar tijdens de zitting is gebleken dat [de meerderjarige 1] werkt en bijdraagt aan de huishouding door zelf boodschappen te doen. Gelet op zijn leeftijd houdt de rechtbank het ervoor dat [de meerderjarige 1] in zijn eigen levensonderhoud voorziet. Voorts is gebleken dat [de meerderjarige 2] , die na de echtscheiding bij de man is blijven wonen, inmiddels uitwonend is en werkt, zodat ook hij in zijn eigen levensonderhoud voorziet. De man heeft voorts gesteld dat hij ten tijde van het sluiten van de overeenkomst alleen het minimale DGA-loon ontving (en geen dividend of privé-onttrekkingen), zodat het inkomen van de man ongewijzigd is gebleven.
Het bruto loon van de vrouw bedroeg in 2021 € 17.289 en in 2023 € 29.363. Per 25 maart 2024 is de vrouw echter 52 weken arbeidsongeschikt zodat zij met ingang van deze datum 70% van haar laatste verdiende loon verdient. Dit inkomen, maar ook het inkomen in de situatie dat de vrouw haar werkzaamheden weer zou hervatten, levert, afgezet tegen het inkomen ten tijde van het sluiten van het convenant geen zo ingrijpende wijziging van omstandigheden op, dat de man niet langer aan het beding mag worden gehouden, zoals bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW
Grove miskenning wettelijke maatstaven
5.3.
Op grond van artikel 1:401 lid 5 BW kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken als zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Indien partijen ten tijde van de overeenkomst bewust hebben willen afwijken van de wettelijke maatstaven, geldt artikel 1:401 lid 5 BW niet maar past de rechter voor de wijziging artikel 1:159 lid 3 BW naar analogie toe.
5.4.
De man heeft gesteld dat de partnerbijdrage op grond van de berekeningen op € 708 per maand bedroeg. Partijen hebben echter bewust een te hoge partnerbijdrage afgesproken om de vrouw in de gelegenheid te stellen de echtelijke woning over te nemen. Het was de bedoeling van partijen dat de man na overname van de woning een partnerbijdrage van
€ 1.000 zou gaan betalen. De man kan geen partnerbijdrage van € 1.500 per maand betalen en komt niet meer rond. Hij teert in op zijn eigen vermogen en is genoodzaakt om leningen af te sluiten, aldus nog steeds de man.
De vrouw heeft daartegen als verweer gevoerd dat sprake was van een totaaldeal waarbij de vrouw de woning toebedeeld kreeg en de man de aandelen van de BV’s en de bedrijfspanden. Omdat aan de man meer vermogen werd toebedeeld dan aan de vrouw is afgesproken dat de man aan haar een hogere partnerbijdrage zou betalen.
5.5.
Hoewel partijen een andere visie hebben op de bedoeling van de afspraken, staat tussen hen vast dat zij bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven zodat de vrouw de echtelijke woning kon overnemen (en hier met [de meerderjarige 1] kon blijven wonen). Voorts is op geen enkele wijze gebleken dat het de bedoeling was dat de partnerbijdrage na de overname van de woning zou worden verlaagd.
Onder artikel 2.3 van het convenant is opgenomen dat de man tot het moment waarop de partnerbijdrage ingaat (de datum van inschrijving van de echtschedingsbeschikking) € 1.000 per maand voldoet ten titel van partnerbijdrage en een bedrag van € 500 per maand als zijnde het aandeel van de man in de hypotheeklasten. Volgens de man impliceert die bepaling dat de partnerbijdrage met € 500 verminderd zou worden na de overname van de woning door de vrouw, maar die redenering snijdt geen hout, zodat de rechtbank aan deze stelling voorbij zal gaan.
5.6.
Nu het ervoor wordt gehouden dat partijen bij het vaststellen van de partnerbijdrage bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, is wijziging alleen aan de orde, indien naar analogie is voldaan aan het bepaalde in art. 1:159 lid 3 BW. Zoals reeds overwogen onder 5.2 slaagt een beroep op dit artikel niet.
Dwaling
5.7.
Op grond van artikel 6:228 lid 1 BW is een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten vernietigbaar, indien:
a. de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;
b. de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten;
c. de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
5.8.
De man heeft gesteld dat hij door zijn toenmalige advocaat niet is gewezen op de consequenties van het niet-wijzigingsbeding. De advocaat van de man heeft fouten gemaakt en de man heeft hem niet meer betaald. Op het moment van het tekenen van het convenant ging het slecht met de man: hij werd uit de woning gezet, moest de zaak draaiende houden en het ging niet goed met [de meerderjarige 2] . De man voelt zich erin geluisd. Hij heeft een genereus aanbod willen doen zodat de vrouw met [de meerderjarige 1] in de woning kon blijven en nu heeft de man moeite om het hoofd boven water te houden. De man is op het verkeerde been gezet door de wederpartij; de afspraak was dat de partnerbijdrage verlaagd zou worden na de overname van de woning door de vrouw.
De vrouw heeft daartegen als verweer gevoerd dat de man werd bijgestaan door een advocaat, dat door betrokken advocaten verschillenden concepten van het convenant heen en weer zijn gestuurd en dat er tijdens het viergesprek nog is gesproken over de gevolgen van een niet-wijzigingsbeding.
5.9.
De rechtbank is van oordeel dat de man, gezien de stukken en de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd dat bij het aangaan van het convenant sprake is geweest van dwaling, zoals de man heeft gesteld. De rechtbank wijst erop dat het convenant is opgesteld door de advocaat van de man zodat, los van de vraag of de toenmalige advocaat van de man fouten heeft gemaakt, geen sprake is van een aan een inlichting van de wederpartij te wijten dwaling. Voorts is niet gebleken dat voor de vrouw kenbaar was of had moeten zijn dat de man niet wist wat de gevolgen van het convenant waren, zodat zij hem daaromtrent had behoren in te lichten. De man heeft zijn stelling dat partijen een andere bedoeling voor ogen stond, namelijk dat de partnerbijdrage na de overname van de woning zou worden verlaagd, op geen enkele wijze onderbouwd terwijl hij wel een niet-wijzigingsbeding heeft ondertekend. Gelet op het hiervoor overwogene, slaagt het beroep van de man op dwaling niet.
Samenwonen
5.10.
Op grond van art. 1:160 BW komt van rechtswege een einde aan de alimentatieverplichting ten behoeve van de ex-echtgenoot als de alimentatiegerechtigde in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat of is gaan samenleven als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
Voor een geslaagd beroep op art. 1:160 BW is (cumulatief) vereist:
  • dat de partners samenwonen;
  • dat zij een gemeenschappelijke huishouding voeren;
  • dat zij elkaar wederzijds verzorgen;
  • dat er sprake is van een affectieve relatie;
  • dat deze relatie duurzaam is.
Het is vaste jurisprudentie dat art. 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd. Daarbij wordt overwogen dat toepassing van dit artikel verstrekkende consequenties heeft: de betrokkene die met een ander is gaan samenleven als ware zij gehuwd, verliest definitief een aanspraak op partneralimentatie jegens de ex-echtgenoot. De alimentatieverplichting van de ex-echtgenoot herleeft niet als de samenwoning met de nieuwe partner weer wordt verbroken. Dit betekent dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de gestelde eisen, en dat op de alimentatieplichtige, in deze zaak de man, een zware stelplicht rust. Pas als er voldoende is gesteld om samenwoning als ware gehuwd op te kunnen baseren, dan mag van de alimentatiegerechtigde, in deze zaak de vrouw, een substantieel verweer worden verwacht.
5.11.
De man heeft gesteld dat de vrouw het grootste deel van de week bij haar partner [nieuwe partner] verblijft en dat zij samenwonen als ware gehuwd: ze hebben een affectieve relatie van duurzame aard, hebben een gemeenschappelijke slaapkamer, verzorgen elkaar wederzijds en voeren een gemeenschappelijk huishouden. [de meerderjarige 1] , die tot vorig jaar bij de vrouw woonde, geeft aan dat de vrouw bijna nooit thuis is en buurtbewoners zeggen dit ook. Als de man langs de woning van de vrouw rijdt, wat hij dikwijls doet, zijn haar lichten uit en is haar auto weg.
De vrouw heeft hiertegen als verweer gevoerd dat zij en haar partner ieder een eigen woning hebben waarvoor zij zelf de lasten dragen. Het overgrote deel van de tijd verblijft de vrouw in haar eigen woning en zij voert hier een eigen huishouding. Er is aldus geen sprake van een gemeenschappelijke huishouding of wederzijdse verzorging met financieel karakter.
5.12.
De rechtbank is van oordeel dat de man, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, geen begin van onderbouwing heeft geleverd voor zijn stelling dat de vrouw samenwoont in de zin van artikel 1:160 BW. De man beroept zich eigenlijk uitsluitend op de waarneming van [de meerderjarige 1] , de buren en hemzelf dat de vrouw bijna nooit thuis is. Aan de rechtbank is gebleken dat sprake is van een duurzame affectieve relatie tussen de vrouw en [nieuwe partner] , maar geenszins dat sprake is van samenwoning, een gemeenschappelijke huishouding en van wederzijdse verzorging. De man stelt enkel dat de vrouw ‘het grootste deel van de week’ bij [nieuwe partner] verblijft en heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij de samenwoning niet kan bewijzen. Tussen partijen staat vast dat de vrouw en haar partner ieder hun eigen woning hebben en de stelling van de man dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging, is op geen enkele wijze onderbouwd. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de man zijn stelling dat de vrouw samenwoont als ware zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW onvoldoende heeft onderbouwd en daarmee niet aan zijn stelplicht heeft voldaan.
5.13.
Voor zover de man heeft beoogd te stellen dat door de (vermeende) intenties en gedragingen van de vrouw geen lotsverbondenheid zou zijn ontstaan, overweegt de rechtbank het volgende. Nu de man geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat de vrouw zich zodanig grievend jegens hem heeft gedragen dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van hem kan worden verlangd dat hij zal bijdragen in de kosten van haar levensonderhoud, heeft de man niet aan zijn stelplicht voldaan.
Conclusie
5.14.
Uit het voorgaande volgt dat geen van de beroepen van de man is geslaagd, zodat de man niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn verzoek.
5.15.
Ten overvloede overweegt de rechtbank het volgende. De vrouw heeft het LBIO ingeschakeld. Ter zitting heeft de man naar voren gebracht dat hij € 436 per maand afdraagt aan het LBIO maar dat het LBIO hier de helft van inhoudt zodat de vrouw maar € 218 per maand ontvangt. De man heeft gesteld dat hij heeft aangeboden om de vrouw € 500 per maand te betalen en de vrouw heeft naar voren gebracht dat zij hier niks van weet. Er lijkt sprake te zijn van een voor beide partijen onvoordelige terugbetalingsregeling. Bovendien is gebleken dat het contact tussen de kinderen en de ouders verstoord is geraakt en dat beide partijen met mentale problemen kampen naar aanleiding van de (nasleep van) de echtscheidingsprocedure. De rechtbank adviseert partijen dan ook met klem om opnieuw met elkaar in overleg treden om te bezien of er duurzame afspraken kunnen worden gemaakt die tegemoetkomen aan de belangen van partijen en de kinderen.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1.
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
Deze beschikking is gegeven door mr. S. Rozemeijer, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.E.J. van Schie, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2024.
De griffier is buiten staat
deze beschikking te ondertekenen
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.