In deze zaak heeft de moeder, die momenteel gedetineerd is, vorderingen ingesteld tegen de Raad voor de Kinderbescherming. De moeder verzocht om intrekking of wijziging van een Raadsrapport dat negatief was over haar gezag over haar minderjarige kinderen. De procedure begon met een dagvaarding op 20 februari 2024, maar werd meerdere keren aangehouden, onder andere vanwege de aanhouding van de moeder en medische redenen. De mondelinge behandeling vond plaats op 5 juni 2024, waarbij de moeder werd bijgestaan door haar advocaat, mr. S. van Buuren. De Raad voor de Kinderbescherming was vertegenwoordigd door twee medewerkers.
De moeder betwistte de juistheid van het Raadsrapport, dat concludeerde dat terugplaatsing bij haar niet in het belang van de kinderen was. De moeder voerde aan dat er foutieve informatie in het rapport was opgenomen en dat zij niet voldoende gelegenheid had gekregen om te reageren op het conceptrapport. De Raad stelde zich op het standpunt dat de moeder niet-ontvankelijk was in haar vordering vanwege het ontbreken van spoedeisend belang, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat er wel degelijk spoedeisend belang was, gezien de situatie van de moeder en de impact van het rapport op haar gezag.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van de moeder afgewezen. De rechter oordeelde dat de Raad voldoende zorgvuldigheid had betracht bij het opstellen van het rapport en dat de moeder haar kritiek op het rapport niet op de door haar gewenste wijze kon laten verwerken. De moeder kan haar visie op het rapport in hoger beroep kenbaar maken, maar de vorderingen in dit kort geding werden afgewezen. De kosten van de procedure werden ook niet toegewezen aan de moeder.