In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 30 juli 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot opheffing van een bewind dat was ingesteld over de goederen van betrokkene, die lijdt aan een chronische psychiatrische stoornis. Het verzoek is ingediend door de bewindvoerder, die stelt dat betrokkene, ondanks zijn geestelijke toestand, in staat zou zijn om zijn financiële zaken zelfstandig te behartigen. De kantonrechter heeft echter vastgesteld dat de noodzaak voor het bewind nog steeds bestaat, gezien het gebrek aan ziektebesef en inzicht bij betrokkene. Tijdens de mondelinge behandeling op 11 juli 2024 is naar voren gekomen dat betrokkene in het verleden financiële problemen heeft gehad die voortkwamen uit zijn psychiatrische aandoening, en dat hij recentelijk weer psychisch ontregeld is geraakt.
De kantonrechter heeft de argumenten van de bewindvoerder en de medebewindvoerder, evenals de zorgen van de familieleden van betrokkene, in overweging genomen. Ondanks de huidige financiële stabiliteit van betrokkene, die volgens de bewindvoerder te danken is aan het bewind, is de kantonrechter van oordeel dat er onvoldoende bewijs is dat betrokkene in staat is om zijn financiële belangen zelfstandig te behartigen. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat de gronden voor het bewind nog steeds aanwezig zijn, en heeft daarom het verzoek tot opheffing van het bewind afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.